Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor interrumperen (Nederlands) in het Engels

interrumperen:

interrumperen werkwoord (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)

  1. interrumperen (tussenbeide komen; interfereren; interveniëren; )
    to interfere; to intervene; to intercede; to interrupt; to step in; to come between; to butt in
    • interfere werkwoord (interferes, interfered, interfering)
    • intervene werkwoord (intervenes, intervened, intervening)
    • intercede werkwoord (intercedes, interceded, interceding)
    • interrupt werkwoord (interrupts, interrupted, interrupting)
    • step in werkwoord (steps in, stepped in, stepping in)
    • come between werkwoord (comes between, came between, coming between)
    • butt in werkwoord (butts in, butted in, butting in)
    to mediate
    – act between parties with a view to reconciling differences 1
    • mediate werkwoord (mediates, mediated, mediating)
      • He mediated a settlement1
  2. interrumperen (in de rede vallen; onderbreken)
    to interrupt; to intercede; to butt in; to break in
    • interrupt werkwoord (interrupts, interrupted, interrupting)
    • intercede werkwoord (intercedes, interceded, interceding)
    • butt in werkwoord (butts in, butted in, butting in)
    • break in werkwoord (breaks in, broke in, breaking in)

Conjugations for interrumperen:

o.t.t.
  1. interrumpeer
  2. interrumpeert
  3. interrumpeert
  4. interrumperen
  5. interrumperen
  6. interrumperen
o.v.t.
  1. interrumpeerde
  2. interrumpeerde
  3. interrumpeerde
  4. interrumpeerden
  5. interrumpeerden
  6. interrumpeerden
v.t.t.
  1. heb geïnterrumpeerd
  2. hebt geïnterrumpeerd
  3. heeft geïnterrumpeerd
  4. hebben geïnterrumpeerd
  5. hebben geïnterrumpeerd
  6. hebben geïnterrumpeerd
v.v.t.
  1. had geïnterrumpeerd
  2. had geïnterrumpeerd
  3. had geïnterrumpeerd
  4. hadden geïnterrumpeerd
  5. hadden geïnterrumpeerd
  6. hadden geïnterrumpeerd
o.t.t.t.
  1. zal interrumperen
  2. zult interrumperen
  3. zal interrumperen
  4. zullen interrumperen
  5. zullen interrumperen
  6. zullen interrumperen
o.v.t.t.
  1. zou interrumperen
  2. zou interrumperen
  3. zou interrumperen
  4. zouden interrumperen
  5. zouden interrumperen
  6. zouden interrumperen
en verder
  1. ben geïnterrumpeerd
  2. bent geïnterrumpeerd
  3. is geïnterrumpeerd
  4. zijn geïnterrumpeerd
  5. zijn geïnterrumpeerd
  6. zijn geïnterrumpeerd
diversen
  1. interrumpeer!
  2. interrumpeert!
  3. geïnterrumpeerd
  4. interrumperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor interrumperen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrupt IRQ; interrupt; interruptaanvraag
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break in in de rede vallen; interrumperen; onderbreken africhten; beroven; binnen breken; binnenbreken; dier africhten; dresseren; een inbraak doen; inbreken; inbreuk maken; overtreden; trainen
butt in bemiddelen; in de rede vallen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; onderbreken; tussenbeide komen; tussenkomen
come between bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; tussenbeide komen; tussenkomen
intercede bemiddelen; in de rede vallen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; onderbreken; tussenbeide komen; tussenkomen
interfere bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; tussenbeide komen; tussenkomen bemoeien; inmengen; mengen
interrupt bemiddelen; in de rede vallen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; onderbreken; tussenbeide komen; tussenkomen storen
intervene bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; tussenbeide komen; tussenkomen bemoeien; inmengen; mengen
mediate bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; tussenbeide komen; tussenkomen afdingen; afpingelen; bemiddelen; marchanderen; middelen; onderhandelen; pingelen; sjacheren; tegengestelden verenigen; tussenkomen; zinnen op
step in bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; tussenbeide komen; tussenkomen bemoeien; inmengen; mengen