Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. samenschikken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor samenschikken (Nederlands) in het Engels

samenschikken:

samenschikken werkwoord (schik samen, schikt samen, schikte samen, schikten samen, samengeschikt)

  1. samenschikken
    to combine; to put together; to add; to mix; to bind
    • combine werkwoord (combines, combined, combining)
    • put together werkwoord (puts together, put together, putting together)
    • add werkwoord (adds, added, adding)
    • mix werkwoord (mixes, mixed, mixing)
    • bind werkwoord (binds, binding)

Conjugations for samenschikken:

o.t.t.
  1. schik samen
  2. schikt samen
  3. schikt samen
  4. schikken samen
  5. schikken samen
  6. schikken samen
o.v.t.
  1. schikte samen
  2. schikte samen
  3. schikte samen
  4. schikten samen
  5. schikten samen
  6. schikten samen
v.t.t.
  1. heb samengeschikt
  2. hebt samengeschikt
  3. heeft samengeschikt
  4. hebben samengeschikt
  5. hebben samengeschikt
  6. hebben samengeschikt
v.v.t.
  1. had samengeschikt
  2. had samengeschikt
  3. had samengeschikt
  4. hadden samengeschikt
  5. hadden samengeschikt
  6. hadden samengeschikt
o.t.t.t.
  1. zal samenschikken
  2. zult samenschikken
  3. zal samenschikken
  4. zullen samenschikken
  5. zullen samenschikken
  6. zullen samenschikken
o.v.t.t.
  1. zou samenschikken
  2. zou samenschikken
  3. zou samenschikken
  4. zouden samenschikken
  5. zouden samenschikken
  6. zouden samenschikken
en verder
  1. is samengeschikt
  2. zijn samengeschikt
diversen
  1. schik samen!
  2. schikt samen!
  3. samengeschikt
  4. samenschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor samenschikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
combine maaidorser; oogstmachine
mix melêren; mengen; mix; mixen; mêleren; vermengen
put together samendoen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
add samenschikken aanbouwen; aansluiten; aanvullen; bevatten; bijbouwen; bijdoen; bijgieten; bijleveren; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; bijzetten; completeren; erbij doen; erbij tellen; erbij voegen; expanderen; inhouden; inschenken; intappen; neerzetten; openen; optellen; plaatsen; samentellen; schenken; serveren; tappen; toevoegen; toevoegen aan levering; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; voegen; voltallig maken; zetten
bind samenschikken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; binden; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; in de val laten lopen; knevelen; knopen; samenbinden; stoppen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verbinden
combine samenschikken aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; groeperen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden
mix samenschikken bemoeien; door elkaar schudden; dooreenmengen; husselen; hutselen; inmengen; mengen; mixen; roeren; vermengen; verroeren
put together samenschikken bijeen plaatsen; bijeen zetten; formeren; in elkaar timmeren; ineentimmeren; naast elkaar plaatsen; samenplaatsen; timmerend in elkaar zetten