Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. schok:
  2. schokken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schok (Nederlands) in het Engels

schok:

schok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de schok (schokkende beweging; stoot; hort)
    the shake
    • shake [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor schok:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
shake hort; schok; schokkende beweging; stoot bibberen; milkshake; rillen; tremor; triller; trilling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
shake beven; bibberen; heen en weer bewegen; laten schrikken; omschudden; rillen; schokken; schudden; sidderen; trillen; vibreren

Verwante woorden van "schok":


Wiktionary: schok

schok
noun
  1. A surprise or shock
  2. -

Cross Translation:
FromToVia
schok blow; collision; crash; clash; shock choccollision brusque, impact d’un corps avec un autre corps.

schokken:

schokken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het schokken (horten)
    the jolting; the colliding

schokken werkwoord (schok, schokt, schokte, schokten, geschokt)

  1. schokken (laten schrikken)
    to frighten; to tremble; to startle; to jolt; to shake
    • frighten werkwoord (frightens, frightened, frightening)
    • tremble werkwoord (trembles, trembled, trembling)
    • startle werkwoord (startles, startled, startling)
    • jolt werkwoord (jolts, jolted, jolting)
    • shake werkwoord (shakes, shook, shaking)
  2. schokken (aanstoot geven; shockeren; choqueren)
    to shock; to scandalize; to give offence; to annoy; be annoying; to scandalise
    • shock werkwoord (shocks, shocked, shocking)
    • scandalize werkwoord, Amerikaans (scandalizes, scandalized, scandalizing)
    • give offence werkwoord (gives offence, gave offence, giving offence)
    • annoy werkwoord (annoies, annoyed, annoying)
    • be annoying werkwoord
    • scandalise werkwoord, Brits

Conjugations for schokken:

o.t.t.
  1. schok
  2. schokt
  3. schokt
  4. schokken
  5. schokken
  6. schokken
o.v.t.
  1. schokte
  2. schokte
  3. schokte
  4. schokten
  5. schokten
  6. schokten
v.t.t.
  1. heb geschokt
  2. hebt geschokt
  3. heeft geschokt
  4. hebben geschokt
  5. hebben geschokt
  6. hebben geschokt
v.v.t.
  1. had geschokt
  2. had geschokt
  3. had geschokt
  4. hadden geschokt
  5. hadden geschokt
  6. hadden geschokt
o.t.t.t.
  1. zal schokken
  2. zult schokken
  3. zal schokken
  4. zullen schokken
  5. zullen schokken
  6. zullen schokken
o.v.t.t.
  1. zou schokken
  2. zou schokken
  3. zou schokken
  4. zouden schokken
  5. zouden schokken
  6. zouden schokken
en verder
  1. ben geschokt
  2. bent geschokt
  3. is geschokt
  4. zijn geschokt
  5. zijn geschokt
  6. zijn geschokt
diversen
  1. schok!
  2. schokt!
  3. geschokt
  4. schokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schokken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colliding horten; schokken
jolting horten; schokken geschok; geschud
shake bibberen; hort; milkshake; rillen; schok; schokkende beweging; stoot; tremor; triller; trilling
shock shock
tremble bibberen; rillen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
annoy aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; storen; vervelen
be annoying aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren
frighten laten schrikken; schokken angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; benauwen; doen schrikken; intimideren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
give offence aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
jolt laten schrikken; schokken hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten
scandalise aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren
scandalize aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren
shake laten schrikken; schokken beven; bibberen; heen en weer bewegen; omschudden; rillen; schudden; sidderen; trillen; vibreren
shock aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren aanstoot geven; choqueren; shockeren
startle laten schrikken; schokken iets onverwachts doen; intimideren; ontstellen; terroriseren; tiranniseren; verontrusten; verrassen; vrees aanjagen
tremble laten schrikken; schokken beven; bibberen; heen en weer bewegen; kloppen; lillen; rillen; schudden; sidderen; trillen; vibreren

Verwante woorden van "schokken":


Wiktionary: schokken

schokken
verb
  1. to spasm or shake violently
  2. (transitive) push or a shake
  3. transitive: to disturb emotionally
noun
  1. An act of jolting