Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. separeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor separeren (Nederlands) in het Engels

separeren:

separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)

  1. separeren (scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    to separate; to differentiate; to tear off
    • separate werkwoord (separates, separated, separating)
    • differentiate werkwoord (differentiates, differentiated, differentiating)
    • tear off werkwoord (tears off, tore off, tearing off)
    to split
    – separate into parts or portions 1
    • split werkwoord (splits, split, splitting)

Conjugations for separeren:

o.t.t.
  1. separeer
  2. separeert
  3. separeert
  4. separeren
  5. separeren
  6. separeren
o.v.t.
  1. separeerde
  2. separeerde
  3. separeerde
  4. separeerden
  5. separeerden
  6. separeerden
v.t.t.
  1. heb gesepareerd
  2. hebt gesepareerd
  3. heeft gesepareerd
  4. hebben gesepareerd
  5. hebben gesepareerd
  6. hebben gesepareerd
v.v.t.
  1. had gesepareerd
  2. had gesepareerd
  3. had gesepareerd
  4. hadden gesepareerd
  5. hadden gesepareerd
  6. hadden gesepareerd
o.t.t.t.
  1. zal separeren
  2. zult separeren
  3. zal separeren
  4. zullen separeren
  5. zullen separeren
  6. zullen separeren
o.v.t.t.
  1. zou separeren
  2. zou separeren
  3. zou separeren
  4. zouden separeren
  5. zouden separeren
  6. zouden separeren
en verder
  1. ben gesepareerd
  2. bent gesepareerd
  3. is gesepareerd
  4. zijn gesepareerd
  5. zijn gesepareerd
  6. zijn gesepareerd
diversen
  1. separeer!
  2. separeert!
  3. gesepareerd
  4. separerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor separeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
differentiate maken van onderscheid; onderscheiding
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
differentiate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen differentiëren; nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren
separate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
split afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
tear off afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afrukken; afscheuren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt