Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voordoen (Nederlands) in het Engels

voordoen:

voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)

  1. voordoen (aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen)
  2. voordoen (voorvallen; gebeuren; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
    to occur
    • occur werkwoord (occurs, occured, occuring)
  3. voordoen (voorbinden)
    to put on
    • put on werkwoord (puts on, put on, putting on)

Conjugations for voordoen:

o.t.t.
  1. doe voor
  2. doet voor
  3. doet voor
  4. doen voor
  5. doen voor
  6. doen voor
o.v.t.
  1. deed voor
  2. deed voor
  3. deed voor
  4. deden voor
  5. deden voor
  6. deden voor
v.t.t.
  1. heb voorgedaan
  2. hebt voorgedaan
  3. heeft voorgedaan
  4. hebben voorgedaan
  5. hebben voorgedaan
  6. hebben voorgedaan
v.v.t.
  1. had voorgedaan
  2. had voorgedaan
  3. had voorgedaan
  4. hadden voorgedaan
  5. hadden voorgedaan
  6. hadden voorgedaan
o.t.t.t.
  1. zal voordoen
  2. zult voordoen
  3. zal voordoen
  4. zullen voordoen
  5. zullen voordoen
  6. zullen voordoen
o.v.t.t.
  1. zou voordoen
  2. zou voordoen
  3. zou voordoen
  4. zouden voordoen
  5. zouden voordoen
  6. zouden voordoen
diversen
  1. doe voor!
  2. doet voor!
  3. voorgedaan
  4. voordoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voordoen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. voordoen (tonen)
    the demonstrating; the showing

Vertaal Matrix voor voordoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demonstrating tonen; voordoen
put on aanstellerij; toneel
showing tonen; voordoen aanduiden; aanwijzen; opvoering; parade; show; staatsie; vertoning; voorstelling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
come to light aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
occur gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; ontspinnen; opdagen; opduiken; opkomen; plaats hebben; plaats vinden; verschijnen; voorkomen; zich voordoen
put on voorbinden; voordoen aandoen; aankleden; aanmaken; aantrekken; aanzetten; inschakelen; licht aansteken; omdoen; onderbinden; ontsteken; starten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
put on aangedaan; aangezet; ingeschakeld
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
showing pralend

Wiktionary: voordoen

voordoen
verb
  1. present itself

Cross Translation:
FromToVia
voordoen apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
voordoen attach; put onto; add; append; apply; assign; paste; place apposerposer, appliquer sur quelque chose.

Verwante vertalingen van voordoen