Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitbraken:
  2. uitbreken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitbraken (Nederlands) in het Spaans

uitbraken:

uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

  1. uitbraken (kotsen; vomeren; overgeven; spugen; braken)
    vomitar; cambiar la peseta; arrojar; devolver
  2. uitbraken (kotsen; overgeven; spugen; spuwen; braken)
    vomitar; devolver

Conjugations for uitbraken:

o.t.t.
  1. braak uit
  2. braakt uit
  3. braakt uit
  4. braken uit
  5. braken uit
  6. braken uit
o.v.t.
  1. braakte uit
  2. braakte uit
  3. braakte uit
  4. braakten uit
  5. braakten uit
  6. braakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebraakt
  2. hebt uitgebraakt
  3. heeft uitgebraakt
  4. hebben uitgebraakt
  5. hebben uitgebraakt
  6. hebben uitgebraakt
v.v.t.
  1. had uitgebraakt
  2. had uitgebraakt
  3. had uitgebraakt
  4. hadden uitgebraakt
  5. hadden uitgebraakt
  6. hadden uitgebraakt
o.t.t.t.
  1. zal uitbraken
  2. zult uitbraken
  3. zal uitbraken
  4. zullen uitbraken
  5. zullen uitbraken
  6. zullen uitbraken
o.v.t.t.
  1. zou uitbraken
  2. zou uitbraken
  3. zou uitbraken
  4. zouden uitbraken
  5. zouden uitbraken
  6. zouden uitbraken
en verder
  1. ben uitgebraakt
  2. bent uitgebraakt
  3. is uitgebraakt
  4. zijn uitgebraakt
  5. zijn uitgebraakt
  6. zijn uitgebraakt
diversen
  1. braak uit!
  2. braakt uit!
  3. uitgebraakt
  4. uitbrakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitbraken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrojar gesmijt
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrojar braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren afsmijten; afwerpen; begeleiden; deinen; deponeren; golven; keilen; kwakken; leiden; meevoeren; met de hand groeten; naar beneden gooien; naar beneden werpen; neergooien; neerkwakken; neerleggen; neerwerpen; omlaag werpen; omwisselen; op de grond gooien; smakken; smijten; uitgooien; uitwerpen; voeren; wankelen; weggooien; wegsmijten; wisselen; zwaaien
cambiar la peseta braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
devolver braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren afstaan; belonen; betalen; bezoldigen; capituleren; honoreren; opgeven; overgeven; restitueren; retourneren; salariëren; terecht brengen; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; terugzenden; uitleveren; zich overgeven
vomitar braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren spugen; spuwen

Wiktionary: uitbraken


Cross Translation:
FromToVia
uitbraken vomitar; escupir; esputar; expectorar vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.

uitbraken vorm van uitbreken:

uitbreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uitbreken (ontsnapping; uitbraak; ontvluchting)
    la fuga; la huida; la evasión; la escapada; la evasiones
    • fuga [la ~] zelfstandig naamwoord
    • huida [la ~] zelfstandig naamwoord
    • evasión [la ~] zelfstandig naamwoord
    • escapada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • evasiones [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uitbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
escapada ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken echappement; escapade; tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje; vliegreis; vliegtocht; vlucht
evasiones ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken vliegreis; vliegtocht; vlucht
evasión ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken mijden; mijding; omtrekkende beweging; ontlopen; ontwijken; ontwijking; schuwen; trachten te ontkomen aan; verhoeden; vermijden; vermijding; vliegreis; vliegtocht; vlucht
fuga ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken fuga; lek; lekkage; lekken; wegvloeisel
huida ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken