Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. binnenbreken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor binnenbreken (Nederlands) in het Spaans

binnenbreken:

binnenbreken werkwoord (breek binnen, breekt binnen, brak binnen, braken binnen, binnengebroken)

  1. binnenbreken
    irrumpirse; romper

Conjugations for binnenbreken:

o.t.t.
  1. breek binnen
  2. breekt binnen
  3. breekt binnen
  4. breken binnen
  5. breken binnen
  6. breken binnen
o.v.t.
  1. brak binnen
  2. brak binnen
  3. brak binnen
  4. braken binnen
  5. braken binnen
  6. braken binnen
v.t.t.
  1. ben binnengebroken
  2. bent binnengebroken
  3. is binnengebroken
  4. zijn binnengebroken
  5. zijn binnengebroken
  6. zijn binnengebroken
v.v.t.
  1. was binnengebroken
  2. was binnengebroken
  3. was binnengebroken
  4. waren binnengebroken
  5. waren binnengebroken
  6. waren binnengebroken
o.t.t.t.
  1. zal binnenbreken
  2. zult binnenbreken
  3. zal binnenbreken
  4. zullen binnenbreken
  5. zullen binnenbreken
  6. zullen binnenbreken
o.v.t.t.
  1. zou binnenbreken
  2. zou binnenbreken
  3. zou binnenbreken
  4. zouden binnenbreken
  5. zouden binnenbreken
  6. zouden binnenbreken
diversen
  1. breek binnen!
  2. breekt binnen!
  3. binnengebroken
  4. binnenbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor binnenbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
irrumpirse binnenbreken
romper binnenbreken aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten