Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gepast (Nederlands) in het Spaans

gepast:

gepast bijvoeglijk naamwoord

  1. gepast (geëigend; geschikt; passend)
    adecuado; apropiado; aplicable
  2. gepast (adequaat; passend; geschikt; juist)
    adecuado; apropiado; debidamente; como corresponde
  3. gepast (keurig; netjes)
    conveniente; decente; correcto; justo; cortés; debido

Vertaal Matrix voor gepast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
justo eerlijke; rechtschapene; rechtvaardige
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
justo precies goed
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adecuado adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend billijk; correct; eerbiedwekkend; gepaste; geschikt; geschikte; hebbelijk; indrukwekkend; juiste; naar behoren; passend; passende; redelijk; schappelijk; terdege; toepasbaar; wel degelijk
aplicable gepast; geschikt; geëigend; passend toepasbaar
apropiado adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend billijk; doelmatig; doeltreffend; effectief; efficiënt; geschikt; krachtig; redelijk; schappelijk; toepasbaar; toepasselijk; treffend; zinrijk; zinvol
como corresponde adequaat; gepast; geschikt; juist; passend hebbelijk; naar behoren; terdege; wel degelijk
conveniente gepast; keurig; netjes aan te prijzen; aanbevelenswaardig; aangenaam; begeerlijk; beschaafd; correct; eerbaar; eerbiedwekkend; fijn; geciviliseerd; gecultiveerd; gepaste; geraden; geschikte; gewenst; gewild; indrukwekkend; juiste; kuis; lekker; naar behoren; ontwikkeld; passende; prettig; raadzaam; verlangd; voegzaam; wenselijk; zedig
correcto gepast; keurig; netjes beschaafd; chic; correct; deugdzaam; eerlijk; eerzaam; elegant; esthetisch; fair; fatsoenlijk; foutloos; goed; juist; keurig; modieuze verfijning; netjes; netto; onbelast; onberispelijk; onbesproken; onvermengd; onversneden; open; oprecht; ordentelijk; perfect; precies; puur; rechtschapen; sec; smaakvol; stijlvol; terdege; verfijnd; volmaakt; wel degelijk; welgemanierd; welopgevoed; zedig; zuiver
cortés gepast; keurig; netjes attent; beschaafd; galant; geciviliseerd; gecultiveerd; hoffelijk; hoofs; ontwikkeld; op een aardige manier; ridderlijk; voorkomend; vriendelijk; wellevend
debidamente adequaat; gepast; geschikt; juist; passend naar behoren; terdege; wel degelijk
debido gepast; keurig; netjes gepaste; geschikte; obligaat; obligatoir; passende; vereist; verplicht; verplicht zijn aan; verschuldigd
decente gepast; keurig; netjes beschaafd; betamelijk; correct; decent; deugdzaam; eerbaar; eerbiedwekkend; eerlijk; eerzaam; fair; fatsoenlijk; geschikt; hebbelijk; indrukwekkend; keurig; kies; kuis; maagdelijk; manierlijk; netjes; onberispelijk; onbesproken; onbevlekt; onschuldig; ordentelijk; proper; puur; rein; respectabel; schoon; sec; tof; welgemanierd; welgevoeglijk; welopgevoed; welvoeglijk; zedig; zindelijk; zuiver
justo gepast; keurig; netjes afgepast; billijk; contemplatief; correct; eerlijk; fair; ferm; fideel; fiks; flink; gegrond; geldig; gerechtvaardigd; geschikt; gewettigd; goed; juist; kuis; net; net aan; openhartig; oprecht; precies; rechtmatig; rechtvaardig; redelijk; rein; rondborstig; schappelijk; schoon; stevig; terecht; trouwhartig; valide; wetmatig; wettig

Verwante woorden van "gepast":


Wiktionary: gepast


Cross Translation:
FromToVia
gepast apto; apropiado; acertado; oportuno apt — fit or fitted; suited; suitable; appropriate
gepast oportuno felicitous — happening at the right time
gepast adecuado; adecuada proper — fit, suitable
gepast cómodo; oportuno; propicio commode — Pratique
gepast acomodado; adecuado; útil; utilizable; oportuno; cómodo; conveniente; decente convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose.
gepast oportuno; cómodo opportun — Qui est à propos, selon le temps et le lieu.
gepast sensato; juicioso; cuerdo; acertado; escarcha; conveniente raisonnable — Qui douer de raison, qui a la faculté de raisonner.

gepast vorm van passen:

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    el pasos
    • pasos [el ~] zelfstandig naamwoord

passen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het passen (aan proberen)
    el probar
    • probar [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor passen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aparecer verschijnen
corresponder accorderen; overeenstemmen
pasos passen; schreden; stappen; treden; voetstappen doorgangen; doortochten; overgangen; overtochten
probar aan proberen; passen keurend bekijken; monsteren; proefdraaien
salir heengaan; vertrekken; weggaan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrirse conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen losgaan; ontsluiten; opendraaien; openen; opengaan; openstellen; openvliegen; toegankelijk maken; uit ei kruipen; vrijgeven
ajustar betamen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; correct zijn; ervan uitgaan; fijn bewerken; herstellen; in orde brengen; in orde maken; innaaien; kloppen; overeenbrengen; regelen; repareren; strak maken; uitlijnen; uitrekken; vernieuwen
aparecer conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aan het licht komen; aanbieden; boven water komen; er uitzien; laten zien; offreren; ogen; opdagen; opdiepen; opdoemen; opduiken; opkomen; presenteren; tevoorschijn komen; tevoorschijnkomen; tonen; uit ei kruipen; van de bodem ophalen; verrijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorleggen; weer verschijnen
arreglárselas conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen fiksen; flikken; klaarspelen; naar buiten hangen; rondkomen; uithangen; uitkomen; voor elkaar krijgen; zich kunnen bedruipen
brotar conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen afkomstig zijn; afstammen; borrelen; omhoog schieten; ontspruiten; op vuur pruttelen; opschieten; pruttelen; smoren; spruiten; stammen; stoffen; sudderen; uit de grond schieten; uit ei kruipen; voortkomen; wellen
contar aftellen; geld afpassen; passen babbelen; begroten; berekenen; beschrijven; erbij optellen; erbij rekenen; erbij tellen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; meeberekenen; meerekenen; meetellen; praten; rekenen; snateren; spreken; tellen; toevoegen; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
convenir betamen; bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; accorderen; afspreken; bevallen; conveniëren; corresponderen; eens worden; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen; prettig vinden; stroken
corresponder betamen; passen congruent zijn; een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; kloppen; overeenstemmen; samenstemmen; ten deel vallen; toekomen; toevallen
encajar bijpassen; passen aanpraten; aansmeren; deponeren; ineenschuiven; inpassen; klemmen; knellen; leggen; neerleggen; omklemmen; onderuit halen; passen in; plaatsen; zetten
numerar aftellen; geld afpassen; passen nummeren
pagar con cambio aftellen; geld afpassen; passen afpassen
pagar en suelto aftellen; geld afpassen; passen afpassen
pagar la cantidad exacta aftellen; geld afpassen; passen afpassen
probar beproeven; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; proberen; proeven; smaken; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; waarmaken
probarse aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen inpassen; passen in
probarse una prenda de vestir aanproberen; passen; proberen
quedar bien bijpassen; passen een harmonieus geheel vormen; flatteren; goed staan; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen
resultar conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aan het licht komen; belanden; bewaarheid worden; blijken; geraken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; terechtkomen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; verschijnen; verzeilen; voor de dag komen; voordoen; voortkomen uit
salir conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen afhaken; afreizen; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; de hort op gaan; de plaat poetsen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opgeven; ophouden; opstappen; reizen; rondreizen; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
ser adecuado conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser claro conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser evidente conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser manifiesto conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
tener suficiente conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
venir bien betamen; passen correct zijn; kloppen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
salir uitkomen; uitstromen

Verwante woorden van "passen":


Verwante definities voor "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary: passen

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen

Cross Translation:
FromToVia
passen quedar fit — to have right size and cut, as of clothing
passen preceder forego — to precede
passen cuidar; proteger; guardar; cuidado; tener gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen tratar; intentar; probar; ensayar essayer — Traductions à trier suivant le sens