Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opgedragen (Nederlands) in het Spaans

opgedragen:

opgedragen bijvoeglijk naamwoord

  1. opgedragen (bevolen)
    avisado; notificado

Vertaal Matrix voor opgedragen:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avisado bevolen; opgedragen aangeschreven
notificado bevolen; opgedragen aangeschreven

opdragen:

opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)

  1. opdragen (verordonneren; decreteren; bevelen; )
    mandar; encargar; encomendar; ordenar; obligar; decretar; dar orden de
  2. opdragen (bevelen; gelasten; commanderen; )
    ordenar; mandar; decretar; dar orden de
  3. opdragen (belasten)
    encargar; agobiar; gravar; pesar sobre; mandar; cargar; ordenar
  4. opdragen (opdracht geven; instrueren; instructie geven)
    mandar; encomendar; encargar; instruir; dar un encargo; ordenar

Conjugations for opdragen:

o.t.t.
  1. draag op
  2. draagt op
  3. draagt op
  4. dragen op
  5. dragen op
  6. dragen op
o.v.t.
  1. droeg op
  2. droeg op
  3. droeg op
  4. droegen op
  5. droegen op
  6. droegen op
v.t.t.
  1. heb opgedragen
  2. hebt opgedragen
  3. heeft opgedragen
  4. hebben opgedragen
  5. hebben opgedragen
  6. hebben opgedragen
v.v.t.
  1. had opgedragen
  2. had opgedragen
  3. had opgedragen
  4. hadden opgedragen
  5. hadden opgedragen
  6. hadden opgedragen
o.t.t.t.
  1. zal opdragen
  2. zult opdragen
  3. zal opdragen
  4. zullen opdragen
  5. zullen opdragen
  6. zullen opdragen
o.v.t.t.
  1. zou opdragen
  2. zou opdragen
  3. zou opdragen
  4. zouden opdragen
  5. zouden opdragen
  6. zouden opdragen
en verder
  1. is opgedragen
diversen
  1. draag op!
  2. draagt op!
  3. opgedragen
  4. opdragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opdragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cargar belasting; bevrachting; laden; vracht
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agobiar belasten; opdragen iemand opstoken; opjutten; opzetten
cargar belasten; opdragen beladen; bevrachten; factureren; in rekening brengen; inladen; laden; op iets laden; opladen; opladen elektriciteit; opnieuw laden; plomberen; sjouwen; torsen; uploaden; vullen; zeulen
dar orden de bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
dar un encargo instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen
decretar bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; ordonneren; verordenen; verordineren; voorschrijven
encargar belasten; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen; verordenen; verordonneren aanbesteden; bestellen; opdracht geven; orderen; uitbesteden; voorbestellen; vooruitbestellen
encomendar bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen; verordenen; verordonneren
gravar belasten; opdragen
instruir instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen afwisselen; bijbrengen; doceren; herzien; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; opleiden; scholen; veranderen; verwisselen; voorlichten; wijzigen
mandar belasten; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; bezorgen; brengen; capituleren; commanderen; de overhand hebben; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opgeven; opsturen; overgeven; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitleveren; uitsturen; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
obligar bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren afdwingen; bevelen; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; noodzaken tot; opdwingen; voorschrijven
ordenar belasten; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; afdoen; afhandelen; afkondigen; arrangeren; bergen; beslechten; bevel voeren over; bevelen; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; ficheren; forceren; gebieden; gelasten; groeperen; indelen; klusje opknappen; klussen; leiden; leidinggeven; op orde brengen; opknappen; opruimen; ordenen; ordonneren; rangeren; rangordenen; rangschikken; renoveren; restaureren; schiften; sorteren; systematiseren; twist uit de weg ruimen; uitzoeken; verordenen; verordineren; voorschrijven
pesar sobre belasten; opdragen bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; persen

Wiktionary: opdragen


Cross Translation:
FromToVia
opdragen asignar set — to devise and assign work
opdragen atarear task — assign a task to
opdragen cargar; encargar; comisionar chargergarnir d’une charge.
opdragen celebrar; festejar célébrer — (transitive)
opdragen dedicar dédier — (religion) consacrer au culte divin.