Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. opgevangen:
  2. opvangen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opgevangen (Nederlands) in het Spaans

opgevangen:

opgevangen bijvoeglijk naamwoord

  1. opgevangen (onderschept)
    interceptado

Vertaal Matrix voor opgevangen:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
interceptado onderschept; opgevangen

Verwante woorden van "opgevangen":

  • opgevangene

opgevangen vorm van opvangen:

opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)

  1. opvangen (van onderdak voorzien)
    albergar
  2. opvangen (onderweg opvangen; onderscheppen; ondervangen; afvangen)
  3. opvangen (iets verduren; incasseren)
    aguantar; soportar
  4. opvangen (wat neervalt opvangen)
  5. opvangen (opnemen)
    coger; acoger; ciudar de

Conjugations for opvangen:

o.t.t.
  1. vang op
  2. vangt op
  3. vangt op
  4. vangen op
  5. vangen op
  6. vangen op
o.v.t.
  1. ving op
  2. ving op
  3. ving op
  4. vingen op
  5. vingen op
  6. vingen op
v.t.t.
  1. heb opgevangen
  2. hebt opgevangen
  3. heeft opgevangen
  4. hebben opgevangen
  5. hebben opgevangen
  6. hebben opgevangen
v.v.t.
  1. had opgevangen
  2. had opgevangen
  3. had opgevangen
  4. hadden opgevangen
  5. hadden opgevangen
  6. hadden opgevangen
o.t.t.t.
  1. zal opvangen
  2. zult opvangen
  3. zal opvangen
  4. zullen opvangen
  5. zullen opvangen
  6. zullen opvangen
o.v.t.t.
  1. zou opvangen
  2. zou opvangen
  3. zou opvangen
  4. zouden opvangen
  5. zouden opvangen
  6. zouden opvangen
en verder
  1. ben opgevangen
  2. bent opgevangen
  3. is opgevangen
  4. zijn opgevangen
  5. zijn opgevangen
  6. zijn opgevangen
diversen
  1. vang op!
  2. vangt op!
  3. opgevangen
  4. opvangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opvangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coger aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetnemen; beetpakken; begrijpen; greep; snappen; vastpakken; vatten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acoger opnemen; opvangen absorberen; binnenhalen; feestelijk onthalen; fuiven; fêteren; onthalen; ontvangen; opnemen; opslorpen; opslurpen; vergasten
aguantar iets verduren; incasseren; opvangen doorleven; doormaken; doorstaan; dragen; dulden; harden; in leven blijven; overleven; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; welgevallen; zich staande houden
albergar opvangen; van onderdak voorzien accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
ciudar de opnemen; opvangen
coger opnemen; opvangen; wat neervalt opvangen aanklampen; aanpakken; aanvatten; absorberen; achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; bemachtigen; benemen; betrappen; binden; binnen halen; boeien; gappen; grijpen; halen; iets onverwachts doen; inpikken; jatten; kapen; ketenen; klauwen; kluisteren; leegstelen; nemen; nuttigen; obsederen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; onverlangd krijgen; oogsten; opdoen; oplopen; opnemen; opslorpen; opslurpen; pakken; pikken; plukken; plunderen; roven; snaaien; snappen; stelen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; toeëigenen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verrassen; verschalken; verstrikken; vervreemden; verzamelen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
coger algo que está cayendo opvangen; wat neervalt opvangen
interceptar afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen aftappen; tappen
soportar iets verduren; incasseren; opvangen aanjagen; aansporen; doorleven; doormaken; doorstaan; dragen; dulden; harden; ondersteunen; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden

Wiktionary: opvangen

opvangen
verb
  1. vangen, zodat het ophoudt met vallen (-> in zijn werking of gevolgen tenietdoen)

Cross Translation:
FromToVia
opvangen ralentizar; lentificar ralentir — transitif|fr diminuer la vitesse.