Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. oplopen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oplopen (Nederlands) in het Spaans

oplopen:

oplopen werkwoord (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)

  1. oplopen (onverlangd krijgen; opdoen)
    adquirir; incurrir en; coger; sufrir

Conjugations for oplopen:

o.t.t.
  1. loop op
  2. loopt op
  3. loopt op
  4. lopen op
  5. lopen op
  6. lopen op
o.v.t.
  1. liep op
  2. liep op
  3. liep op
  4. liepen op
  5. liepen op
  6. liepen op
v.t.t.
  1. heb opgelopen
  2. hebt opgelopen
  3. heeft opgelopen
  4. hebben opgelopen
  5. hebben opgelopen
  6. hebben opgelopen
v.v.t.
  1. had opgelopen
  2. had opgelopen
  3. had opgelopen
  4. hadden opgelopen
  5. hadden opgelopen
  6. hadden opgelopen
o.t.t.t.
  1. zal oplopen
  2. zult oplopen
  3. zal oplopen
  4. zullen oplopen
  5. zullen oplopen
  6. zullen oplopen
o.v.t.t.
  1. zou oplopen
  2. zou oplopen
  3. zou oplopen
  4. zouden oplopen
  5. zouden oplopen
  6. zouden oplopen
en verder
  1. ben opgelopen
  2. bent opgelopen
  3. is opgelopen
  4. zijn opgelopen
  5. zijn opgelopen
  6. zijn opgelopen
diversen
  1. loop op!
  2. loopt op!
  3. opgelopen
  4. oplopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor oplopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coger aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetnemen; beetpakken; begrijpen; greep; snappen; vastpakken; vatten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adquirir onverlangd krijgen; opdoen; oplopen aankopen; aanleren; aanschaffen; bemachtigen; eigen maken; halen; iets bemachtigen; kennis opdoen; kopen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven
coger onverlangd krijgen; opdoen; oplopen aanklampen; aanpakken; aanvatten; absorberen; achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; bemachtigen; benemen; betrappen; binden; binnen halen; boeien; gappen; grijpen; halen; iets onverwachts doen; inpikken; jatten; kapen; ketenen; klauwen; kluisteren; leegstelen; nemen; nuttigen; obsederen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; oogsten; opnemen; opslorpen; opslurpen; opvangen; pakken; pikken; plukken; plunderen; roven; snaaien; snappen; stelen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; toeëigenen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verrassen; verschalken; verstrikken; vervreemden; verzamelen; wat neervalt opvangen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
incurrir en onverlangd krijgen; opdoen; oplopen
sufrir onverlangd krijgen; opdoen; oplopen doorleven; doorstaan; gebukt gaan onder; lijden; torsen; verdragen; verduren; verteren

Synoniemen voor "oplopen":


Antoniemen van "oplopen":


Verwante definities voor "oplopen":

  1. het krijgen zonder dat je het weet1
    • ik heb een vervelende ziekte opgelopen1
  2. groter of hoger worden1
    • mijn schuld is opgelopen tot 1000 gulden1
  3. met hem dezelfde weg lopen1
    • zal ik een stukje met je oplopen?1

Verwante vertalingen van oplopen