Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. oproken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oproken (Nederlands) in het Spaans

oproken:

oproken werkwoord (rook op, rookt op, rookte op, rookten op, opgerookt)

  1. oproken
    fumar; terminar; consumir

Conjugations for oproken:

o.t.t.
  1. rook op
  2. rookt op
  3. rookt op
  4. roken op
  5. roken op
  6. roken op
o.v.t.
  1. rookte op
  2. rookte op
  3. rookte op
  4. rookten op
  5. rookten op
  6. rookten op
v.t.t.
  1. heb opgerookt
  2. hebt opgerookt
  3. heeft opgerookt
  4. hebben opgerookt
  5. hebben opgerookt
  6. hebben opgerookt
v.v.t.
  1. had opgerookt
  2. had opgerookt
  3. had opgerookt
  4. hadden opgerookt
  5. hadden opgerookt
  6. hadden opgerookt
o.t.t.t.
  1. zal oproken
  2. zult oproken
  3. zal oproken
  4. zullen oproken
  5. zullen oproken
  6. zullen oproken
o.v.t.t.
  1. zou oproken
  2. zou oproken
  3. zou oproken
  4. zouden oproken
  5. zouden oproken
  6. zouden oproken
en verder
  1. is opgerookt
  2. zijn opgerookt
diversen
  1. rook op!
  2. rookt op!
  3. opgerookt
  4. oprokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor oproken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consumir oproken aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verstoken; verteren; verwerken; vreten
fumar oproken dampen; roken; tabak roken
terminar oproken afdoen; afkijken; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; opgeven; ophouden; opkrijgen; opmaken; perfectioneren; regelen; spieken; staken; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; uitscheiden; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien