Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. opschik:
  2. opschikken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opschik (Nederlands) in het Spaans

opschik:

opschik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de opschik (opsmuk; versiering; smuk)
    el atavío; el adorno; el aliño
    • atavío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • adorno [el ~] zelfstandig naamwoord
    • aliño [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor opschik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adorno opschik; opsmuk; smuk; versiering benodigde; corsage; decor; decoratie; decoreren; draperie; garnering; glans; kwik; kwikzilver; luister; monstering; opluistering; opsieren; opsiering; opsmukken; ornament; ornamentiek; outfit; outillage; praal; pracht; pronk; sieraad; sierstuk; sierwerk; toneeldecoratie; tooi; uitdossing; uitmonstering; uitrusting; uitzet; verfraaiing; versieren; versiering; versieringen aanbrengen; versiersel
aliño opschik; opsmuk; smuk; versiering
atavío opschik; opsmuk; smuk; versiering

Verwante woorden van "opschik":


opschikken:

opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)

  1. opschikken (opsieren; verfraaien; opsmukken; )
    engalanar; embellecer; adornar; ataviar; embellecerse

Conjugations for opschikken:

o.t.t.
  1. schik op
  2. schikt op
  3. schikt op
  4. schikken op
  5. schikken op
  6. schikken op
o.v.t.
  1. schikte op
  2. schikte op
  3. schikte op
  4. schikten op
  5. schikten op
  6. schikten op
v.t.t.
  1. heb opgeschikt
  2. hebt opgeschikt
  3. heeft opgeschikt
  4. hebben opgeschikt
  5. hebben opgeschikt
  6. hebben opgeschikt
v.v.t.
  1. had opgeschikt
  2. had opgeschikt
  3. had opgeschikt
  4. hadden opgeschikt
  5. hadden opgeschikt
  6. hadden opgeschikt
o.t.t.t.
  1. zal opschikken
  2. zult opschikken
  3. zal opschikken
  4. zullen opschikken
  5. zullen opschikken
  6. zullen opschikken
o.v.t.t.
  1. zou opschikken
  2. zou opschikken
  3. zou opschikken
  4. zouden opschikken
  5. zouden opschikken
  6. zouden opschikken
en verder
  1. ben opgeschikt
  2. bent opgeschikt
  3. is opgeschikt
  4. zijn opgeschikt
  5. zijn opgeschikt
  6. zijn opgeschikt
diversen
  1. schik op!
  2. schikt op!
  3. opgeschikt
  4. opschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opschikken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opschikken (opsieren)
    el adornar; el ataviar
    • adornar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • ataviar [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor opschikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adornar opschikken; opsieren opluisteren; optuigen; tooien; versieren
ataviar opschikken; opsieren
embellecerse opsieren; opsmukken; zich mooi maken
engalanar opluisteren; optuigen; tooien; versieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adornar opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken afwerken; decoreren; een onderscheidingsteken geven; garneren; gladmaken; gladwrijven; onderscheiden; opdirken; opdoffen; opmaken; opsmukken; optooien; optutten; ridderen; schotels garneren; uitdossen; versieren; zich uitdossen; zich uitmonsteren
ataviar opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opsieren; opsmukken; optooien; tooien; zich mooi maken; zich opsmukken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
embellecer opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opdirken; opdoffen; optooien; optutten; staan; uitdossen; zich uitdossen; zich uitmonsteren
embellecerse opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken
engalanar opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opdirken; opdoffen; optooien; optutten; uitdossen; zich uitdossen; zich uitmonsteren

Verwante woorden van "opschikken":