Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. planeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor planeren (Nederlands) in het Spaans

planeren:

planeren werkwoord (planeer, planeert, planeerde, planeerden, geplaneerd)

  1. planeren
    planear

Conjugations for planeren:

o.t.t.
  1. planeer
  2. planeert
  3. planeert
  4. planeren
  5. planeren
  6. planeren
o.v.t.
  1. planeerde
  2. planeerde
  3. planeerde
  4. planeerden
  5. planeerden
  6. planeerden
v.t.t.
  1. heb geplaneerd
  2. hebt geplaneerd
  3. heeft geplaneerd
  4. hebben geplaneerd
  5. hebben geplaneerd
  6. hebben geplaneerd
v.v.t.
  1. had geplaneerd
  2. had geplaneerd
  3. had geplaneerd
  4. hadden geplaneerd
  5. hadden geplaneerd
  6. hadden geplaneerd
o.t.t.t.
  1. zal planeren
  2. zult planeren
  3. zal planeren
  4. zullen planeren
  5. zullen planeren
  6. zullen planeren
o.v.t.t.
  1. zou planeren
  2. zou planeren
  3. zou planeren
  4. zouden planeren
  5. zouden planeren
  6. zouden planeren
diversen
  1. planeer!
  2. planeert!
  3. geplaneerd
  4. planerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor planeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
planear zweefvliegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
planear planeren bedenken; fantaseren; indelen bij; plannen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden; zweefvliegen