Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sprong (Nederlands) in het Spaans

sprong:

sprong [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sprong (hoogtesprong; hoogspringen)
    el salto; el salto de altura

Vertaal Matrix voor sprong:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ascenso beklimming; bestijging; klim; opklimmen; stijgen
aumento aangroei; aanvulling; aanwas; aanwinst; bijbetaling; cumuleren; expansie; gezwel; groei; groter worden; klimmen; knobbel; omhoogkomen; opaarden; opeenhopen; ophopen; opstapelen; opstijgen; stapelen; stijgen; stijging; toename; toename voorraad; toeneming; tumor; uitbreiding; uitvergroting; uitzetting; vergroting; verhogen; verhogen van de waarde; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking
salto hoogspringen; hoogtesprong; sprong afspringen; duik; naar beneden springen; salto; springen
salto de altura hoogspringen; hoogtesprong; sprong
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
ascenso sprong; stijging
aumento sprong; stijging

Verwante woorden van "sprong":


Wiktionary: sprong


Cross Translation:
FromToVia
sprong salto jump — instance of propelling oneself into the air
sprong salto leap — the act of leaping
sprong salto saut — Action de sauter

sprong vorm van springen:

springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    saltar; dar saltos
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    explotar; estallar; explosionar; reventar; cuartease; agrietarse
  4. springen (opspringen)

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)
    el brinco; el salto
    • brinco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • salto [el ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor springen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brinco afspringen; naar beneden springen; springen
salto afspringen; naar beneden springen; springen duik; hoogspringen; hoogtesprong; salto; sprong
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agrietarse ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
cortarse opspringen; springen blijven steken; coifferen; haperen; kappen; knippen; op hetzelfde niveau blijven; ophouden; stagneren; stokken; temporiseren; vastlopen; vertragen
cuartease ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
dar saltos een sprongetje maken; opspringen; springen vanaf springen
dar un salto opspringen; springen
entrar en erupción exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
estallar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; aanleren; afsnauwen; barsten; breken; eigen maken; knallen; kwakken; leren; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen; verwerven
explosionar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
explotar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; bewerkstelligen; bouwklaar maken; exploiteren; laten exploderen; leegknijpen; ontginnen; ontwikkelen; opblazen; persen; profiteren; realiseren; tot ontwikkeling brengen; uitbuiten; uitpersen; verwerkelijken; verwezenlijken; voor landbouw klaar maken; voordeel trekken
hacer explosión exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
levantarse de un salto opspringen; springen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
reventar ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; creperen; kapot barsten; klauteren; omwoelen; over iets springen; uiteenspatten; vanaf springen; verrekken; zieltogen
saltar een sprongetje maken; opspringen; springen afsteken; barsten; een knippend geluid maken; eruit springen; in het oog lopen; induiken; kletteren; losspringen; openspringen; opvallen; overheen springen; overspringen; rammelen; uitspringen; uitsteken

Verwante definities voor "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary: springen

springen
verb
  1. na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken

Cross Translation:
FromToVia
springen saltar jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
springen saltar jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
springen saltar jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
springen saltar leap — to jump
springen saltar spring — to jump or leap
springen explotar; explosionar exploserfaire explosion.
springen saltar sauter — S’élancer en l’air