Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitlopen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitlopen (Nederlands) in het Spaans

uitlopen:

uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)

  1. uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
    acabar en
  2. uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; )
    resultar; derivar; proceder

Conjugations for uitlopen:

o.t.t.
  1. loop uit
  2. loopt uit
  3. loopt uit
  4. lopen uit
  5. lopen uit
  6. lopen uit
o.v.t.
  1. liep uit
  2. liep uit
  3. liep uit
  4. liepen uit
  5. liepen uit
  6. liepen uit
v.t.t.
  1. ben uitgelopen
  2. bent uitgelopen
  3. is uitgelopen
  4. zijn uitgelopen
  5. zijn uitgelopen
  6. zijn uitgelopen
v.v.t.
  1. was uitgelopen
  2. was uitgelopen
  3. was uitgelopen
  4. waren uitgelopen
  5. waren uitgelopen
  6. waren uitgelopen
o.t.t.t.
  1. zal uitlopen
  2. zult uitlopen
  3. zal uitlopen
  4. zullen uitlopen
  5. zullen uitlopen
  6. zullen uitlopen
o.v.t.t.
  1. zou uitlopen
  2. zou uitlopen
  3. zou uitlopen
  4. zouden uitlopen
  5. zouden uitlopen
  6. zouden uitlopen
diversen
  1. loop uit!
  2. loopt uit!
  3. uitgelopen
  4. uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitlopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
proceder gebaar; geste
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acabar en uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken prenten
derivar ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afdrijven; verlijeren; wraken
proceder ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
resultar ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit aan het licht komen; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; deugen; geraken; geschikt zijn; passen; passend zijn; terechtkomen; uitkomen; verschijnen; verzeilen; voor de dag komen; voordoen

Wiktionary: uitlopen

uitlopen
verb
  1. nieuwe takjes en blaadjes krijgen

Cross Translation:
FromToVia
uitlopen resultar; salir; alcanzar; conseguir; lograr aboutirtoucher par un bout.
uitlopen dar donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitlopen terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
uitlopen salir; irse partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Verwante vertalingen van uitlopen