Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. uitwonen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitwonen (Nederlands) in het Spaans

uitwonen:

uitwonen werkwoord (woon uit, woont uit, woonde uit, woonden uit, uitgewoond)

  1. uitwonen
    destrozar; estropear

Conjugations for uitwonen:

o.t.t.
  1. woon uit
  2. woont uit
  3. woont uit
  4. wonen uit
  5. wonen uit
  6. wonen uit
o.v.t.
  1. woonde uit
  2. woonde uit
  3. woonde uit
  4. woonden uit
  5. woonden uit
  6. woonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgewoond
  2. bent uitgewoond
  3. is uitgewoond
  4. zijn uitgewoond
  5. zijn uitgewoond
  6. zijn uitgewoond
v.v.t.
  1. was uitgewoond
  2. was uitgewoond
  3. was uitgewoond
  4. waren uitgewoond
  5. waren uitgewoond
  6. waren uitgewoond
o.t.t.t.
  1. zal uitwonen
  2. zult uitwonen
  3. zal uitwonen
  4. zullen uitwonen
  5. zullen uitwonen
  6. zullen uitwonen
o.v.t.t.
  1. zou uitwonen
  2. zou uitwonen
  3. zou uitwonen
  4. zouden uitwonen
  5. zouden uitwonen
  6. zouden uitwonen
diversen
  1. woon uit!
  2. woont uit!
  3. uitgewoond
  4. uitwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitwonen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
destrozar uitwonen aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; ruineren; slopen; stuk scheuren; te gronde richten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen
estropear uitwonen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; corrumperen; fijnmaken; haspelen; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; tot een warboel maken; verbrijzelen; verbroddelen; verderven; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verwarren; verzieken