Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. verbroken:
  2. verbreken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verbroken (Nederlands) in het Spaans

verbroken:

verbroken bijvoeglijk naamwoord

  1. verbroken (gebroken)
    fracturado; hecho añicos; hecho trizas
  2. verbroken
    desconectado

Vertaal Matrix voor verbroken:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
desconectado verbroken Offline; offline
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
desconectado offline
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fracturado gebroken; verbroken gescheurd; verbrijzeld
hecho añicos gebroken; verbroken aan gruzelementen; gebroken; gescheurd; stukgebroken; verbrijzeld
hecho trizas gebroken; verbroken aan scherven; gebroken; gescheurd; kapot; stuk; verbrijzeld; verscheurd

verbreken:

verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)

  1. verbreken (beëindigen; afbreken; ontbinden; )
    romper; interrumpir; separar; disociar; quebrar

Conjugations for verbreken:

o.t.t.
  1. verbreek
  2. verbreekt
  3. verbreekt
  4. verbreken
  5. verbreken
  6. verbreken
o.v.t.
  1. verbrak
  2. verbrak
  3. verbrak
  4. verbraken
  5. verbraken
  6. verbraken
v.t.t.
  1. heb verbroken
  2. hebt verbroken
  3. heeft verbroken
  4. hebben verbroken
  5. hebben verbroken
  6. hebben verbroken
v.v.t.
  1. had verbroken
  2. had verbroken
  3. had verbroken
  4. hadden verbroken
  5. hadden verbroken
  6. hadden verbroken
o.t.t.t.
  1. zal verbreken
  2. zult verbreken
  3. zal verbreken
  4. zullen verbreken
  5. zullen verbreken
  6. zullen verbreken
o.v.t.t.
  1. zou verbreken
  2. zou verbreken
  3. zou verbreken
  4. zouden verbreken
  5. zouden verbreken
  6. zouden verbreken
diversen
  1. verbreek!
  2. verbreekt!
  3. verbroken
  4. verbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verbreken (onderbreking; onderbreken)
    la abstinencia; la abstención

Vertaal Matrix voor verbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abstención onderbreken; onderbreking; verbreken 't afzien van; abstinentie; afschaffing; geheelonthouding; onthouding
abstinencia onderbreken; onderbreking; verbreken 't afzien van; abstinentie; afschaffing; geheelonthouding; onthouden; onthouding; vasten
quebrar knakken
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
disociar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
interrumpir afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanroeren; aanstippen; afbreken; afmaken; doden; doen ophouden; doodmaken; doodslaan; even aanraken; in de rede vallen; interrumperen; liquideren; ombrengen; onderbreken; toucheren; van kant maken; vermoorden; verstoren; vertoornen
quebrar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; barsten; begeven; breken; flippen; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
romper afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; afbreken; barsten; binnenbreken; breken; fijnmaken; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
separar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; debrayeren; delen; extraheren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; weghalen; wegnemen; zich splitsen

Wiktionary: verbreken


Cross Translation:
FromToVia
verbreken romper brechenmit etwas brechen: die bestehende Verbindung zu etwas lösen
verbreken romper brechenmit jemandem brechen: die bestehende Beziehung zu jemandem abbrechen, nicht mehr mit ihm verkehren
verbreken quebrar; romper; quebrantar briserrompre, mettre en pièces.