Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. vervoegen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vervoegen (Nederlands) in het Spaans

vervoegen:

vervoegen werkwoord (vervoeg, vervoegt, vervoegde, vervoegden, vervoegd)

  1. vervoegen (verbuigen; declineren)
  2. vervoegen (zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar)
    encaminarse a; bajar; dirigirse a; recorrer

Conjugations for vervoegen:

o.t.t.
  1. vervoeg
  2. vervoegt
  3. vervoegt
  4. vervoegen
  5. vervoegen
  6. vervoegen
o.v.t.
  1. vervoegde
  2. vervoegde
  3. vervoegde
  4. vervoegden
  5. vervoegden
  6. vervoegden
v.t.t.
  1. heb vervoegd
  2. hebt vervoegd
  3. heeft vervoegd
  4. hebben vervoegd
  5. hebben vervoegd
  6. hebben vervoegd
v.v.t.
  1. had vervoegd
  2. had vervoegd
  3. had vervoegd
  4. hadden vervoegd
  5. hadden vervoegd
  6. hadden vervoegd
o.t.t.t.
  1. zal vervoegen
  2. zult vervoegen
  3. zal vervoegen
  4. zullen vervoegen
  5. zullen vervoegen
  6. zullen vervoegen
o.v.t.t.
  1. zou vervoegen
  2. zou vervoegen
  3. zou vervoegen
  4. zouden vervoegen
  5. zouden vervoegen
  6. zouden vervoegen
diversen
  1. vervoeg!
  2. vervoegt!
  3. vervoegd
  4. vervoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vervoegen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vervoegen
    la conjugación; el presentarse ante

Vertaal Matrix voor vervoegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bajar afdalen
conjugación vervoegen vervoeging
dirigirse a aanspreken; benaderen; spreken tot; toespreken
presentarse ante vervoegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bajar aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar achteruitgaan; afklimmen; afnemen; afstappen; afstijgen; dalen; declineren; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; lager worden; minder worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
cascar declineren; verbuigen; vervoegen afkraken; afranselen; babbelen; een krakend geluid maken; huizen kraken; iemand toetakelen; ijlen; kakelen; katten; kletsen; knakken; kraken; krassen; kritiseren; kwaken; kwebbelen; kwetteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; ratelen; snateren; wartaal spreken; zich krabben
conjugar declineren; verbuigen; vervoegen overeenbrengen
declinar declineren; verbuigen; vervoegen afkeuren; aflopen; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; begeven; flauw hellend aflopend; flippen; glooien; vergaan; verkommeren; verlopen; verstrijken; vervallen; verwerpen; voorbijgaan; wegsturen
dirigirse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
encaminarse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
flectar la cabeza declineren; verbuigen; vervoegen
hacer recortes declineren; verbuigen; vervoegen
recorrer aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar bereizen; doorheen reizen; reizen door; rondtrekken

Wiktionary: vervoegen

vervoegen
verb
  1. omvormen van een werkwoord om wijze, tijd en persoon uit te drukken

Cross Translation:
FromToVia
vervoegen conjugar conjugate — to inflect (a verb) for each person