Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. viseren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor viseren (Nederlands) in het Spaans

viseren:

viseren werkwoord (viseer, viseert, viseerde, viseerden, geviseerd)

  1. viseren (doel beogen; aansturen op)

Conjugations for viseren:

o.t.t.
  1. viseer
  2. viseert
  3. viseert
  4. viseren
  5. viseren
  6. viseren
o.v.t.
  1. viseerde
  2. viseerde
  3. viseerde
  4. viseerden
  5. viseerden
  6. viseerden
v.t.t.
  1. heb geviseerd
  2. hebt geviseerd
  3. heeft geviseerd
  4. hebben geviseerd
  5. hebben geviseerd
  6. hebben geviseerd
v.v.t.
  1. had geviseerd
  2. had geviseerd
  3. had geviseerd
  4. hadden geviseerd
  5. hadden geviseerd
  6. hadden geviseerd
o.t.t.t.
  1. zal viseren
  2. zult viseren
  3. zal viseren
  4. zullen viseren
  5. zullen viseren
  6. zullen viseren
o.v.t.t.
  1. zou viseren
  2. zou viseren
  3. zou viseren
  4. zouden viseren
  5. zouden viseren
  6. zouden viseren
diversen
  1. viseer!
  2. viseert!
  3. geviseerd
  4. viserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor viseren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aspirar opsnuiven
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aspirar aansturen op; doel beogen; viseren iets ophalen; ijveren; lurken; slurpen; stofzuigen; streven; zuigen
fijarse un objetivo aansturen op; doel beogen; viseren