Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afdanken (Nederlands) in het Frans

afdanken:

afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)

  1. afdanken (van zijn positie verdrijven; afvloeien; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten)
    licencier; congédier; débaucher; démettre; décharger; dégommer; mettre au rancart; jeter dehors; mettre sur le pavé
    • licencier werkwoord (licencie, licencies, licencions, licenciez, )
    • congédier werkwoord (congédie, congédies, congédions, congédiez, )
    • débaucher werkwoord
    • démettre werkwoord (démets, démet, démettons, démettez, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • dégommer werkwoord (dégomme, dégommes, dégommons, dégommez, )
    • mettre au rancart werkwoord
    • jeter dehors werkwoord
  2. afdanken (ecarteren)
    jeter; écarter; congédier; décharger; démettre
    • jeter werkwoord (jette, jettes, jetons, jetez, )
    • écarter werkwoord (écarte, écartes, écartons, écartez, )
    • congédier werkwoord (congédie, congédies, congédions, congédiez, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • démettre werkwoord (démets, démet, démettons, démettez, )

Conjugations for afdanken:

o.t.t.
  1. dank af
  2. dankt af
  3. dankt af
  4. danken af
  5. danken af
  6. danken af
o.v.t.
  1. dankte af
  2. dankte af
  3. dankte af
  4. dankten af
  5. dankten af
  6. dankten af
v.t.t.
  1. heb afgedankt
  2. hebt afgedankt
  3. heeft afgedankt
  4. hebben afgedankt
  5. hebben afgedankt
  6. hebben afgedankt
v.v.t.
  1. had afgedankt
  2. had afgedankt
  3. had afgedankt
  4. hadden afgedankt
  5. hadden afgedankt
  6. hadden afgedankt
o.t.t.t.
  1. zal afdanken
  2. zult afdanken
  3. zal afdanken
  4. zullen afdanken
  5. zullen afdanken
  6. zullen afdanken
o.v.t.t.
  1. zou afdanken
  2. zou afdanken
  3. zou afdanken
  4. zouden afdanken
  5. zouden afdanken
  6. zouden afdanken
diversen
  1. dank af!
  2. dankt af!
  3. afgedankt
  4. afdankende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdanken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afdanken (uit de dienst ontslaan; ontslaan; afschaffen)
    le licenciement; le renvoi; le virement

Vertaal Matrix voor afdanken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
licenciement afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan ontslag
renvoi afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan afdanking; bekendmaking; bericht; boer; boertje; boodschap; burp; congé; gewag; mededeling; melding; opgave; oprisping; referentie; relaas; tijding; uitspraak; vermelding; verwijzing; verwittiging
virement afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan bankgiro; giro; opzwaai; overboeking; overmaking; overschrijving; zwenking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
congédier aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; ecarteren; eruit gooien; van zijn positie verdrijven ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; vrijaf geven; vrijgeven; wegsturen; wegzenden
débaucher aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
décharger aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; ecarteren; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvoeren; afvuren; bliksemen; dechargeren; doden; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
dégommer aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
démettre aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; ecarteren; eruit gooien; van zijn positie verdrijven ontheffen; ontslaan; ontzetten; uit de macht ontzetten; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
jeter afdanken; ecarteren afsmijten; afwerpen; eraf schoppen; gooien; kogelen; losgooien; loswerpen; naar beneden gooien; naar beneden werpen; neergooien; neerwerpen; omlaag werpen; omlaagwerpen; op de grond gooien; slingeren; smijten; toewerpen; verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen; weggooien; wegsmijten
jeter dehors aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven uitgooien; uitwerpen
licencier aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
mettre au rancart aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
mettre sur le pavé aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
écarter afdanken; ecarteren afhouden; afkeren; afnemen; afwenden; afweren; afzonderen; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; ontruimen; opensperren; pareren; spreidbeweging; terughouden; verdedigen; verplaatsen; vervreemden; verwaarlozen; verweren; verwijderen; wegbrengen; wegcijferen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken; weren