Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. hecht:
  2. hechten:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hecht (Nederlands) in het Frans

hecht:

hecht bijvoeglijk naamwoord

  1. hecht
    solide; résistant; stable

Vertaal Matrix voor hecht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
résistant verzetsstrijder
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
résistant hecht bestand tegen; bestendig; betrouwbaar; degelijk; deugdelijk; duurzame; opgewassen tegen; solide; stevig
solide hecht aannemelijk; behoorlijk; bestendig; betrouwbaar; danig; dapper; degelijk; degelijke; deugdelijk; doorwrocht; duchtig; ferm; fiks; flink; fors; gedegen; gefundeerd; gegrond; kordaat; logisch; moedig; moreel sterk; onderlegd; onveranderlijk; op goede gronden steunend; potig; robuust; solide; standvastig; steekhoudend; sterk; stevig; stevig gebouwd; stoer; van goede hoedanigheid
stable hecht bestendig; duurzaam; duurzame; ferm; fiks; flink; gelijkblijvend; gelijkmatig; gestaag; onveranderlijk; stabiel; stevig

Verwante woorden van "hecht":

  • hechtheid, hechter, hechtere, hechtst, hechtste, hechte

Wiktionary: hecht

hecht
adjective
  1. Qui a de la consistance, de la dureté.
  2. Qui est fort, vigoureux, résistant.
  3. physique|fr Qui a de la consistance.

hecht vorm van hechten:

hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)

  1. hechten (vastnaaien)
    suturer; coudre
    • suturer werkwoord (suture, sutures, suturons, suturez, )
    • coudre werkwoord (couds, coudt, cousons, cousez, )
  2. hechten (aanhechten; bevestigen)
    attacher; fixer; assujettir; rattacher; caler
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • fixer werkwoord (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • assujettir werkwoord (assujettis, assujettit, assujettissons, assujettissez, )
    • rattacher werkwoord (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )
    • caler werkwoord
  3. hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    coller; attacher; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
    • coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • engluer werkwoord (englue, englues, engluons, engluez, )
    • fixer werkwoord (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • rattacher werkwoord (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )
    • s'attacher werkwoord

Conjugations for hechten:

o.t.t.
  1. hecht
  2. hecht
  3. hecht
  4. hechten
  5. hechten
  6. hechten
o.v.t.
  1. hechtte
  2. hechtte
  3. hechtte
  4. hechtten
  5. hechtten
  6. hechtten
v.t.t.
  1. heb gehecht
  2. hebt gehecht
  3. heeft gehecht
  4. hebben gehecht
  5. hebben gehecht
  6. hebben gehecht
v.v.t.
  1. had gehecht
  2. had gehecht
  3. had gehecht
  4. hadden gehecht
  5. hadden gehecht
  6. hadden gehecht
o.t.t.t.
  1. zal hechten
  2. zult hechten
  3. zal hechten
  4. zullen hechten
  5. zullen hechten
  6. zullen hechten
o.v.t.t.
  1. zou hechten
  2. zou hechten
  3. zou hechten
  4. zouden hechten
  5. zouden hechten
  6. zouden hechten
en verder
  1. ben gehecht
  2. bent gehecht
  3. is gehecht
  4. zijn gehecht
  5. zijn gehecht
  6. zijn gehecht
diversen
  1. hecht!
  2. hecht!
  3. gehecht
  4. hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor hechten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coller aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken
engluer aanplakken; vastplakken
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assujettir aanhechten; bevestigen; hechten
attacher aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
caler aanhechten; bevestigen; hechten
coller hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aanbakken; aanbranden; aandrukken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; bevestigen; ergens aan bevestigen; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; samenplakken; vastdrukken; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
coudre hechten; vastnaaien aaneenlassen; lassen
engluer hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
fixer aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; neerleggen; onderuit halen; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
rattacher aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
s'attacher hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; beijveren; kleven; klitten; plakken; vastgroeien; vastplakken; wortel schieten; wortelen
suturer hechten; vastnaaien

Wiktionary: hechten

hechten
verb
  1. joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
  2. chirurgie|fr pratiquer une suture.

Cross Translation:
FromToVia
hechten appendre; suspendre; ajouter append — To hang or attach to, as by a string