Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. je:
  2. tot zich nemen:
  3. Wiktionary:
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. je:
  2. Wiktionary:
    • je → ik
    • je → ik


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor je (Nederlands) in het Frans

je:

je bijvoeglijk naamwoord

  1. je (jou)
    tu; à toi; te
    • tu bijvoeglijk naamwoord
    • à toi bijvoeglijk naamwoord
    • te bijvoeglijk naamwoord
  2. je (jouw)
    ta; ton; tes
    • ta bijvoeglijk naamwoord
    • ton bijvoeglijk naamwoord
    • tes bijvoeglijk naamwoord

je

  1. je (jij)

Vertaal Matrix voor je:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ton compositie; intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; kleurnuance; kleurschakering; modulatie; muzieknoot; nuance; stembuiging; timbre; tint; tonaliteit; toon; toonaard; toonhoogte; toonsoort; toonval; toonzetting
PronounVerwante vertalingenAndere vertalingen
- jij; jou; jouw
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
te je; jij
toi je; jij
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ta je; jouw
te je; jou
tes je; jouw
ton je; jouw
tu je; jou
à toi je; jou

Synoniemen voor "je":


Verwante definities voor "je":

  1. wederkerend voornaamwoord, tweede persoon1
    • je vergist je, Arie1
  2. de andere persoon, tweede persoon enkelvoud, subject1
    • je moet oppassen, Anton1
  3. tweede persoon enkelvoud, object1
    • heeft Iris je gezien?1
  4. bezittelijk: hij is van die andere persoon1
    • mag Hans je schaatsen lenen?1

Wiktionary: je

je
  1. -
pronoun
  1. Pronom personnel sujet de la deuxième personne du singulier

Cross Translation:
FromToVia
je on; quelqu’un one — indefinite personal pronoun
je ton; ta; tes thy — possessive determiner
je vous you — object pronoun: the group being addressed
je toi; vous you — object pronoun: the person being addressed
je tu; vous you — subject pronoun: the person being addressed
je on; se; soi you — one
je ton; ta; tes; votre; vos your — belonging to you (singular; one owner)

tot zich nemen:

tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)

  1. tot zich nemen (verorberen; consumeren; vreten; )
    manger goulûment; dévorer; consommer; bouffer; goûter; déguster; engloutir; bâfrer; déglutir; savourer
    • manger goulûment werkwoord
    • dévorer werkwoord (dévore, dévores, dévorons, dévorez, )
    • consommer werkwoord (consomme, consommes, consommons, consommez, )
    • bouffer werkwoord (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • goûter werkwoord (goûte, goûtes, goûtons, goûtez, )
    • déguster werkwoord (déguste, dégustes, dégustons, dégustez, )
    • engloutir werkwoord (engloutis, engloutit, engloutissons, engloutissez, )
    • bâfrer werkwoord (bâfre, bâfres, bâfrons, bâfrez, )
    • déglutir werkwoord (déglutis, déglutit, déglutissons, déglutissez, )
    • savourer werkwoord (savoure, savoures, savourons, savourez, )
  2. tot zich nemen (nuttigen; eten; consumeren; )
    dîner; casser la croûte; manger; déjeuner; souper; bouffer; consommer; déguster; croquer
    • dîner werkwoord (dîne, dînes, dînons, dînez, )
    • casser la croûte werkwoord
    • manger werkwoord (mange, manges, mangeons, mangez, )
    • déjeuner werkwoord (déjeune, déjeunes, déjeunons, déjeunez, )
    • souper werkwoord (soupe, soupes, soupons, soupez, )
    • bouffer werkwoord (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • consommer werkwoord (consomme, consommes, consommons, consommez, )
    • déguster werkwoord (déguste, dégustes, dégustons, dégustez, )
    • croquer werkwoord (croque, croques, croquons, croquez, )

Conjugations for tot zich nemen:

o.t.t.
  1. neem mij tot zich
  2. neemt je tot zich
  3. neemt zich tot zich
  4. nemen ons tot zich
  5. nemen ons tot zich
  6. nemen ons tot zich
o.v.t.
  1. me
  2. je
  3. zich
  4. ons
  5. je
  6. zich
v.t.t.
  1. ben mij tot zich genomen
  2. bent je tot zich genomen
  3. is zich tot zich genomen
  4. zijn ons tot zich genomen
  5. zijn je tot zich genomen
  6. zijn zich tot zich genomen
v.v.t.
  1. was mij tot zich genomen
  2. was je tot zich genomen
  3. was zich tot zich genomen
  4. waren ons tot zich genomen
  5. waren je tot zich genomen
  6. waren zich tot zich genomen
o.t.t.t.
  1. zal mij zich nemen
  2. zult je zich nemen
  3. zal zich zich nemen
  4. zullen ons zich nemen
  5. zullen je zich nemen
  6. zullen zich zich nemen
o.v.t.t.
  1. zou mij zich nemen
  2. zou je zich nemen
  3. zou zich zich nemen
  4. zouden ons zich nemen
  5. zouden je zich nemen
  6. zouden zich zich nemen
diversen
  1. neem je tot zich!
  2. neemt u tot zich!
  3. tot zich genomen
  4. tot zich nemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor tot zich nemen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouffer oppeuzelen; opvreten
déjeuner koffiemaaltijd; lunch; lunchpakket; twaalfuurtje
dîner avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
goûter theevisite
souper avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouffer bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen bikken; bollen; brassen; eten; kluiven; knauwen; laten exploderen; laven; lekker eten; lenigen; lessen; naar binnen werken; onfatsoenlijk eten; opblazen; opbollen; oppeuzelen; opvreten; savoureren; schaften; schransen; slempen; smikkelen; smullen; tegoed doen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
bâfrer bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen brassen; oppeuzelen; opvreten; schransen; slempen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
casser la croûte consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knauwen; laven; lenigen; lessen; schaften; tegoed doen
consommer bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen afdragen; bikken; dineren; doorjagen; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; opeten; ophebben; opmaken; opvreten; slijten; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; volvoeren; vreten
croquer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen afschilderen; beschrijven; eten; kluiven; knauwen; leegeten; omschrijven; onfatsoenlijk eten; opeten; schetsen; vreten; weghappen
déglutir bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
déguster bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen keuren; kluiven; knauwen; proberen; proeven; smaken; voorproeven
déjeuner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; laven; lenigen; lessen; lunchen; ontbijt eten; ontbijten; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten
dévorer bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen aan flarden scheuren; doorslikken; ergens uitscheuren; kapot scheuren; onfatsoenlijk eten; oppeuzelen; opvreten; slikken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verorberen; verscheuren; verslinden; verzwelgen; vreten
dîner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; laven; lenigen; lessen; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten
engloutir bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; binnenproppen; doorslikken; inproppen; inslikken; oppeuzelen; opslokken; opvreten; slikken; verslinden; verzwelgen; zwelgen
goûter bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen keuren; kluiven; knauwen; laven; lenigen; lessen; proberen; proeven; smaken; snoepen; tegoed doen; voorproeven
manger consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; dineren; eten; kluiven; knauwen; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; onfatsoenlijk eten; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten; vreten
manger goulûment bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
savourer bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen amuseren; genieten; genieten van; genot hebben van; kluiven; knauwen; lekker eten; proeven; savoureren; smaken; smikkelen; smullen
souper consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; souperen; tegoed doen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
consommer verbruiken

Verwante vertalingen van je



Frans

Uitgebreide vertaling voor je (Frans) in het Nederlands

je:

je

  1. je (moi)
    ik

Vertaal Matrix voor je:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
ik moi
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
ik je; moi

Synoniemen voor "je":


Wiktionary: je

je
pronoun
  1. Première personne du singulier
    • jeik
je
pronoun
  1. nv.nom

Cross Translation:
FromToVia
je ik ich — 1. Person Singular; Wort zum Hinweis darauf, dass der Sprecher/Schreiber mit dem im selben Satz Folgenden etwas über sich selbst aussagt

Verwante vertalingen van je