Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. passeren:
  2. passer:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor passeren (Nederlands) in het Frans

passeren:

passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)

  1. passeren (voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden)
    passer; dépasser; passer devant; rejoindre; rattraper; doubler
    • passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )
    • dépasser werkwoord (dépasse, dépasses, dépassons, dépassez, )
    • passer devant werkwoord
    • rejoindre werkwoord (rejoins, rejoint, rejoignons, rejoignez, )
    • rattraper werkwoord (rattrape, rattrapes, rattrapons, rattrapez, )
    • doubler werkwoord (double, doubles, doublons, doublez, )
  2. passeren (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben)
    se passer; survenir; arriver; se produire
    • se passer werkwoord
    • survenir werkwoord (surviens, survient, survenons, survenez, )
    • arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • se produire werkwoord

Conjugations for passeren:

o.t.t.
  1. passeer
  2. passeert
  3. passeert
  4. passeren
  5. passeren
  6. passeren
o.v.t.
  1. passeerde
  2. passeerde
  3. passeerde
  4. passeerden
  5. passeerden
  6. passeerden
v.t.t.
  1. ben gepasseerd
  2. bent gepasseerd
  3. is gepasseerd
  4. zijn gepasseerd
  5. zijn gepasseerd
  6. zijn gepasseerd
v.v.t.
  1. was gepasseerd
  2. was gepasseerd
  3. was gepasseerd
  4. waren gepasseerd
  5. waren gepasseerd
  6. waren gepasseerd
o.t.t.t.
  1. zal passeren
  2. zult passeren
  3. zal passeren
  4. zullen passeren
  5. zullen passeren
  6. zullen passeren
o.v.t.t.
  1. zou passeren
  2. zou passeren
  3. zou passeren
  4. zouden passeren
  5. zouden passeren
  6. zouden passeren
en verder
  1. heb gepasseerd
  2. hebt gepasseerd
  3. heeft gepasseerd
  4. hebben gepasseerd
  5. hebben gepasseerd
  6. hebben gepasseerd
diversen
  1. passeer!
  2. passeert!
  3. gepasseerd
  4. passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor passeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arriver plaatsvinden
se passer plaatsvinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arriver gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen aankomen; aflopen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; plaats hebben; plaats vinden; snel komen; terechtkomen; vergaan; verlopen; verschijnen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; voorbijtrekken; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
doubler inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden blijven zitten; doubleren; dubben; nasynchroniseren; omzeilen; reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen; voorbijvaren
dépasser inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden ontgroeien; overbieden; overstijgen; overtreffen; uitrijzen; uittorenen; voorbijstreven
passer inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aantrekken; aflopen; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; vergaan; verlenen; verlopen; verstrekken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijvaren
passer devant inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijlopen
rattraper inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden achteropkomen; gelijkkomen; inhalen; inlopen
rejoindre inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden inhalen; inlopen
se passer gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen aflopen; gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; toegaan; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorkomen; zich voordoen
se produire gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen acteren; een rol vertolken; gebeuren; geschieden; komedie spelen; optreden; performen; plaats hebben; plaats vinden; spelen; toegaan; toneelspelen; zich aanstellen
survenir gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden

Verwante woorden van "passeren":



passer:

passer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de passer
    le compas
    • compas [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor passer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
compas passer kompas

Verwante woorden van "passer":


Wiktionary: passer

passer
noun
  1. géom|fr instrument qui sert à reporter des longueurs et à décrire des circonférences.

Cross Translation:
FromToVia
passer → compas d'épasseur calipers — device used to measure thickness between two surfaces
passer compas pair of compasses — tool used to draw circles

Verwante vertalingen van passeren