Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. toedoen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor toedoen (Nederlands) in het Frans

toedoen:

toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)

  1. toedoen (dichtdoen; afsluiten; sluiten; toemaken)
    fermer; clore; verrouiller; boucler
    • fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, )
    • verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
    • boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
  2. toedoen (dichtdoen; sluiten; dichtmaken; toetrekken)
    fermer; clore; boucler; verrouiller; cacheter; apposer les scellés
    • fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, )
    • boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
    • verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
    • cacheter werkwoord (cachette, cachettes, cachetons, cachetez, )

Conjugations for toedoen:

o.t.t.
  1. doe toe
  2. doet toe
  3. doet toe
  4. doen toe
  5. doen toe
  6. doen toe
o.v.t.
  1. deed toe
  2. deed toe
  3. deed toe
  4. deden toe
  5. deden toe
  6. deden toe
v.t.t.
  1. heb toegedaan
  2. hebt toegedaan
  3. heeft toegedaan
  4. hebben toegedaan
  5. hebben toegedaan
  6. hebben toegedaan
v.v.t.
  1. had toegedaan
  2. had toegedaan
  3. had toegedaan
  4. hadden toegedaan
  5. hadden toegedaan
  6. hadden toegedaan
o.t.t.t.
  1. zal toedoen
  2. zult toedoen
  3. zal toedoen
  4. zullen toedoen
  5. zullen toedoen
  6. zullen toedoen
o.v.t.t.
  1. zou toedoen
  2. zou toedoen
  3. zou toedoen
  4. zouden toedoen
  5. zouden toedoen
  6. zouden toedoen
en verder
  1. ben toegedaan
  2. bent toegedaan
  3. is toegedaan
  4. zijn toegedaan
  5. zijn toegedaan
  6. zijn toegedaan
diversen
  1. doe toe!
  2. doet toe!
  3. toegedaan
  4. toedoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

toedoen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het toedoen
    le concours

Vertaal Matrix voor toedoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concours toedoen concours; concoursen; coöperatie; medewerking; partij; pot; samenloop; strijd; strijden; vechten; wedstrijd; wedstrijden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apposer les scellés dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken verzegelen
boucler afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken aangespen; aantrekken; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtgespen; dichtmaken; dichtsnoeren; dichttrekken; gespen; grendelen; in de krul zetten; kroezen; krullen; locken; omgespen; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toegespen; vastgespen; vergrendelen
cacheter dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken bezegelen; stempel zetten; stempelen; van zegel voorzien; verzegelen
clore afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; omheinen; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedraaien; vergrendelen
fermer afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken afbakenen; afgrendelen; afpalen; afsluiten; afzetten; begrenzen; blokkeren; borgen; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; nullificeren; omlijnen; ondervangen; op slot doen; op slot zetten; opheffen; sluiten; stremmen; teniet doen; toebinden; toedraaien; vergrendelen; verijdelen; vernietigen
verrouiller afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken afgrendelen; afschermen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stijf worden; stremmen; toedraaien; vergrendelen

Wiktionary: toedoen

toedoen
noun
  1. À trier
  2. action d’apporter son soutien physiquement, verbalement, financièrement ou de tout autre manière.
verb
  1. Clore.