Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. afsplijten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afsplijten (Nederlands) in het Frans

afsplijten:

afsplijten werkwoord (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)

  1. afsplijten (afsplitsen)
    séparer; fissionner
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • fissionner werkwoord (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )

Conjugations for afsplijten:

o.t.t.
  1. splijt af
  2. splijt af
  3. splijt af
  4. splijten af
  5. splijten af
  6. splijten af
o.v.t.
  1. spleet af
  2. spleet af
  3. spleet af
  4. spleten af
  5. spleten af
  6. spleten af
v.t.t.
  1. heb afgespleten
  2. hebt afgespleten
  3. heeft afgespleten
  4. hebben afgespleten
  5. hebben afgespleten
  6. hebben afgespleten
v.v.t.
  1. had afgespleten
  2. had afgespleten
  3. had afgespleten
  4. hadden afgespleten
  5. hadden afgespleten
  6. hadden afgespleten
o.t.t.t.
  1. zal afsplijten
  2. zult afsplijten
  3. zal afsplijten
  4. zullen afsplijten
  5. zullen afsplijten
  6. zullen afsplijten
o.v.t.t.
  1. zou afsplijten
  2. zou afsplijten
  3. zou afsplijten
  4. zouden afsplijten
  5. zouden afsplijten
  6. zouden afsplijten
diversen
  1. splijt af!
  2. splijt af!
  3. afgespleten
  4. afsplijtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsplijten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afsplijten (afsplijting; afsplitsing; afsplitsen)
    la scission; la dissociation; le fendre; le dédoublement

Vertaal Matrix voor afsplijten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dissociation afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
dédoublement afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing duplicatie
fendre afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
scission afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fendre aan flarden scheuren; barsten; delen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorsnijden; in tweeën houwen; inscheuren; klieven; kloven; kunnen stikken; losscheuren; ontploffen; opdelen; openrijten; openscheuren; opsplitsen; ploffen; rijten; scheuren; splijten; splitsen; springen; uit elkaar rukken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uit elkaar trekken; uiteensplijten; uiteentrekken; verscheuren
fissionner afsplijten; afsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
séparer afsplijten; afsplitsen afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften