Nederlands

Uitgebreide vertaling voor arrangeren (Nederlands) in het Frans

arrangeren:

arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)

  1. arrangeren (orkestreren; instrumenteren)
    orchestrer; arranger
    • orchestrer werkwoord (orchestre, orchestres, orchestrons, orchestrez, )
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
  2. arrangeren (iets op touw zetten; regelen)
    arranger; organiser; lancer; ériger; commencer; créer; aménager; construire; édifier; fonder; dresser
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )
    • lancer werkwoord (lance, lances, lançons, lancez, )
    • ériger werkwoord (érige, ériges, érigeons, érigez, )
    • commencer werkwoord (commence, commences, commençons, commencez, )
    • créer werkwoord (crée, crées, créons, créez, )
    • aménager werkwoord (aménage, aménages, aménageons, aménagez, )
    • construire werkwoord (construis, construit, construisons, construisez, )
    • édifier werkwoord (édifie, édifies, édifions, édifiez, )
    • fonder werkwoord (fonde, fondes, fondons, fondez, )
    • dresser werkwoord (dresse, dresses, dressons, dressez, )
  3. arrangeren (regelen; afspreken; bedisselen)
    arranger; convenir; organiser
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )
  4. arrangeren (indelen; ordenen; groeperen; systematiseren)
    grouper; ficher; classer; classifier; arranger; catégoriser; repartir; systématiser
    • grouper werkwoord (groupe, groupes, groupons, groupez, )
    • ficher werkwoord (fiche, fiches, fichons, fichez, )
    • classer werkwoord (classe, classes, classons, classez, )
    • classifier werkwoord (classifie, classifies, classifions, classifiez, )
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • catégoriser werkwoord (catégorise, catégorises, catégorisons, catégorisez, )
    • repartir werkwoord (repars, repart, repartons, repartez, )
    • systématiser werkwoord (systématise, systématises, systématisons, systématisez, )

Conjugations for arrangeren:

o.t.t.
  1. arrangeer
  2. arrangeert
  3. arrangeert
  4. arrangeren
  5. arrangeren
  6. arrangeren
o.v.t.
  1. arrangeerde
  2. arrangeerde
  3. arrangeerde
  4. arrangeerden
  5. arrangeerden
  6. arrangeerden
v.t.t.
  1. heb gearrangeerd
  2. hebt gearrangeerd
  3. heeft gearrangeerd
  4. hebben gearrangeerd
  5. hebben gearrangeerd
  6. hebben gearrangeerd
v.v.t.
  1. had gearrangeerd
  2. had gearrangeerd
  3. had gearrangeerd
  4. hadden gearrangeerd
  5. hadden gearrangeerd
  6. hadden gearrangeerd
o.t.t.t.
  1. zal arrangeren
  2. zult arrangeren
  3. zal arrangeren
  4. zullen arrangeren
  5. zullen arrangeren
  6. zullen arrangeren
o.v.t.t.
  1. zou arrangeren
  2. zou arrangeren
  3. zou arrangeren
  4. zouden arrangeren
  5. zouden arrangeren
  6. zouden arrangeren
diversen
  1. arrangeer!
  2. arrangeert!
  3. gearrangeerd
  4. arrangerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor arrangeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lancer omhoog werpen; opwerpen
organiser aanrichten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aménager arrangeren; iets op touw zetten; regelen huis inrichten; inrichten; meubileren
arranger afspreken; arrangeren; bedisselen; groeperen; iets op touw zetten; indelen; instrumenteren; ordenen; orkestreren; regelen; systematiseren bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; herstellen; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
catégoriser arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren classificeren; ficheren; rangschikken
classer arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren afzien van rechtsvervolging; classificeren; ficheren; klasseren; ordenen; rangeren; rangordenen; rangschikken; rubriceren; schiften; seponeren; sorteren; uitzoeken
classifier arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren classificeren; ficheren; rangordenen; rangschikken
commencer arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; beginnen; een begin nemen; inluiden; intreden; inzetten; ondernemen; op gang komen; starten; van start gaan
construire arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; in elkaar timmeren; in het leven roepen; ineentimmeren; installeren; maken; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; scheppen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
convenir afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aanstaan; afspreken; behoren; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; deugen; gebruikelijk zijn; gelegen komen; geschikt zijn; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; passend zijn; prettig vinden; schikken; stroken; stroken met; toebehoren; uitkomen
créer arrangeren; iets op touw zetten; regelen fabriceren; formeren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; tot stand brengen; trekken; vervaardigen; voor elkaar krijgen; voortbrengen
dresser arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbrengen; aanleggen; bouwen; construeren; funderen; gaan staan; gronden; grondvesten; hoger worden; installeren; instellen; invoeren; monteren en aansluiten; omhoogbrengen; omhoogkomen; oprichten; opstaan; opstijgen; optrekken; opvliegen; overeindzetten; plaatsen; rechtop zetten; stichten; temmen; verheffen
ficher arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren ficheren; naar beneden gooien; neergooien; op de grond gooien; uithalen; uitspoken
fonder arrangeren; iets op touw zetten; regelen aarden; baseren; bouwen; funderen; gronden; grondvesten; instellen; invoeren; koloniseren; opbouwen; oprichten; settelen; stichten; vestigen
grouper arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren bijeen voegen; bijeenzoeken; combineren; ficheren; groeperen; samenvoegen; vergaren; verzamelen
lancer arrangeren; iets op touw zetten; regelen aanbreken; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; aanvoeren; afsmijten; afwerpen; beginnen; bouwen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; ingooien; inluiden; introduceren; keilen; kennis laten maken; kogelen; lanceren; laten opstijgen; naar beneden gooien; naar beneden werpen; naar voren brengen; neergooien; neerwerpen; omhooggooien; omhoogwerpen; omlaag werpen; op de grond gooien; op de markt brengen; opbouwen; openen; opgooien; ophoesten; oplaten; opperen; opwerpen; poneren; smijten; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uitbrengen; uitgeven; van start gaan; voor de dag komen met; voorstellen
orchestrer arrangeren; instrumenteren; orkestreren
organiser afspreken; arrangeren; bedisselen; iets op touw zetten; regelen coördineren; huis inrichten; plannen
repartir arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren ficheren; ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken
systématiser arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren ficheren
édifier arrangeren; iets op touw zetten; regelen bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; instellen; invoeren; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; stichten
ériger arrangeren; iets op touw zetten; regelen bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; instellen; invoeren; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; stichten

Wiktionary: arrangeren

arrangeren
verb
  1. (overgankelijk) in een bepaalde orde rangschikken, ordenen
arrangeren
Cross Translation:
FromToVia
arrangeren préfixer prefix — set or appoint beforehand