Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. dechargeren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor dechargeren (Nederlands) in het Frans

dechargeren:

dechargeren werkwoord (dechargeer, dechargeert, dechargeerde, dechargeerden, gedechargeerd)

  1. dechargeren (onschuldig verklaren; vrijspreken; zuiveren; vrijpleiten)
    acquitter; décharger; laver; innocenter; déclarer innocent; blanchir; disculper
    • acquitter werkwoord (acquitte, acquittes, acquittons, acquittez, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • laver werkwoord (lave, laves, lavons, lavez, )
    • innocenter werkwoord
    • déclarer innocent werkwoord
    • blanchir werkwoord (blanchis, blanchit, blanchissons, blanchissez, )
    • disculper werkwoord (disculpe, disculpes, disculpons, disculpez, )

Conjugations for dechargeren:

o.t.t.
  1. dechargeer
  2. dechargeert
  3. dechargeert
  4. dechargeren
  5. dechargeren
  6. dechargeren
o.v.t.
  1. dechargeerde
  2. dechargeerde
  3. dechargeerde
  4. dechargeerden
  5. dechargeerden
  6. dechargeerden
v.t.t.
  1. heb gedechargeerd
  2. hebt gedechargeerd
  3. heeft gedechargeerd
  4. hebben gedechargeerd
  5. hebben gedechargeerd
  6. hebben gedechargeerd
v.v.t.
  1. had gedechargeerd
  2. had gedechargeerd
  3. had gedechargeerd
  4. hadden gedechargeerd
  5. hadden gedechargeerd
  6. hadden gedechargeerd
o.t.t.t.
  1. zal dechargeren
  2. zult dechargeren
  3. zal dechargeren
  4. zullen dechargeren
  5. zullen dechargeren
  6. zullen dechargeren
o.v.t.t.
  1. zou dechargeren
  2. zou dechargeren
  3. zou dechargeren
  4. zouden dechargeren
  5. zouden dechargeren
  6. zouden dechargeren
en verder
  1. ben gedechargeerd
  2. bent gedechargeerd
  3. is gedechargeerd
  4. zijn gedechargeerd
  5. zijn gedechargeerd
  6. zijn gedechargeerd
diversen
  1. dechargeer!
  2. dechargeert!
  3. gedechargeerd
  4. dechargerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor dechargeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acquitter dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren aanzuiveren; afbetalen; aflossen; afrekenen; betalen; effenen; egaliseren; genoegdoen; inlossen; nabetalen; vereffenen; verrekenen; voldoen
blanchir dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren schoonwassen; uitwassen; vergrijzen; wassen; wit worden; witwassen
disculper dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren onschuld betuigen
décharger dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden
déclarer innocent dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren
innocenter dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren
laver dechargeren; onschuldig verklaren; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren afboenen; afschrobben; afspoelen; boenen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; reinigen; schoonboenen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schoonwassen; schrobben; uitwassen; wassen; zuiveren

Wiktionary: dechargeren

dechargeren
verb
  1. (overgankelijk)