Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor foeteren (Nederlands) in het Frans

foeteren:

foeteren werkwoord (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)

  1. foeteren
    râler; fulminer; hurler; insulter; rouspéter; proférer; injurier; mugir; vociférer; faire rage; râler contre; faire du tapage
    • râler werkwoord (râle, râles, râlons, râlez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )
    • proférer werkwoord (profère, profères, proférons, proférez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
    • faire du tapage werkwoord

Conjugations for foeteren:

o.t.t.
  1. foeter
  2. foetert
  3. foetert
  4. foeteren
  5. foeteren
  6. foeteren
o.v.t.
  1. foeterde
  2. foeterde
  3. foeterde
  4. foeterden
  5. foeterden
  6. foeterden
v.t.t.
  1. heb gefoeterd
  2. hebt gefoeterd
  3. heeft gefoeterd
  4. hebben gefoeterd
  5. hebben gefoeterd
  6. hebben gefoeterd
v.v.t.
  1. had gefoeterd
  2. had gefoeterd
  3. had gefoeterd
  4. hadden gefoeterd
  5. hadden gefoeterd
  6. hadden gefoeterd
o.t.t.t.
  1. zal foeteren
  2. zult foeteren
  3. zal foeteren
  4. zullen foeteren
  5. zullen foeteren
  6. zullen foeteren
o.v.t.t.
  1. zou foeteren
  2. zou foeteren
  3. zou foeteren
  4. zouden foeteren
  5. zouden foeteren
  6. zouden foeteren
diversen
  1. foeter!
  2. foetert!
  3. gefoeterd
  4. foeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor foeteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
faire du tapage foeteren fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken
faire rage foeteren brullen; donderen; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; vuilbekken; woedend zijn
fulminer foeteren brullen; donderen; fulmineren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
hurler foeteren blaffen; blèren; brullen; bulderen; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; razen; schreeuwen; snikken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
injurier foeteren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter foeteren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; donderen; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; zeer doen
mugir foeteren balken; brullen; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; loeien; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
proférer foeteren uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
rouspéter foeteren brommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; misnoegen uiten; mopperen; morren; over iets mopperen; protesteren; pruttelen; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; zeuren
râler foeteren kankeren; reutelen; rochelen; sakkeren; zeuren
râler contre foeteren beledigen; donderen; fulmineren; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vuilbekken
vociférer foeteren brullen; donderen; fulmineren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woedend zijn

Wiktionary: foeteren


Cross Translation:
FromToVia
foeteren invectiver schimpfen — (intransitiv) einer anderen Person seinen Ärger über diese kund tun