Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. koeken:
  2. koek:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor koeken (Nederlands) in het Frans

koeken:

koeken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de koeken
    le biscuits; le gâteaux

koeken werkwoord (koek, koekt, koekte, koekten, gekoekt)

  1. koeken
    attacher
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )

Conjugations for koeken:

o.t.t.
  1. koek
  2. koekt
  3. koekt
  4. koeken
  5. koeken
  6. koeken
o.v.t.
  1. koekte
  2. koekte
  3. koekte
  4. koekten
  5. koekten
  6. koekten
v.t.t.
  1. heb gekoekt
  2. hebt gekoekt
  3. heeft gekoekt
  4. hebben gekoekt
  5. hebben gekoekt
  6. hebben gekoekt
v.v.t.
  1. had gekoekt
  2. had gekoekt
  3. had gekoekt
  4. hadden gekoekt
  5. hadden gekoekt
  6. hadden gekoekt
o.t.t.t.
  1. zal koeken
  2. zult koeken
  3. zal koeken
  4. zullen koeken
  5. zullen koeken
  6. zullen koeken
o.v.t.t.
  1. zou koeken
  2. zou koeken
  3. zou koeken
  4. zouden koeken
  5. zouden koeken
  6. zouden koeken
en verder
  1. is gekoekt
diversen
  1. koek!
  2. koekt!
  3. gekoekt
  4. koekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor koeken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
biscuits koeken scheepsbeschuiten
gâteaux koeken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attacher koeken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren

Verwante woorden van "koeken":


koeken vorm van koek:

koek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de koek (biscuitje; koekje; biscuit; kaakje)
    le biscuit; le gâteau sec; la biscotte

Vertaal Matrix voor koek:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
biscotte biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje beschuit
biscuit biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje biskwietje; kaak; kaakje; kleine kaak; scheepsbeschuit
gâteau sec biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje biskwietje; kaakje; kleine kaak

Verwante woorden van "koek":


Verwante definities voor "koek":

  1. van deeg gebakken eetbaar ding1
    • wil je een koekje bij de thee?1

Wiktionary: koek

koek
noun
  1. voeding|nld een baksel uit de oven met als belangrijkste ingrediënt deeg. Er zijn veel varianten, bijvoorbeeld met chocola, rozijnen of glazuur
koek
noun
  1. Belgique|fr brioche, petit pistolet, biscuit, nom générique donné aux viennoiseries : couque au beurre, couque au chocolat, couque suisse, etc.
  2. Pâtisserie