Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. manoeuvreren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor manoeuvreren (Nederlands) in het Frans

manoeuvreren:

manoeuvreren werkwoord (manoeuvreer, manoeuvreert, manoeuvreerde, manoeuvreerden, gemanoeuvreerd)

  1. manoeuvreren (marcheren)
    manoeuvrer; bouger; manier; actionner
    • manoeuvrer werkwoord (manoeuvre, manoeuvres, manoeuvrons, manoeuvrez, )
    • bouger werkwoord (bouge, bouges, bougeons, bougez, )
    • manier werkwoord (manie, manies, manions, maniez, )
    • actionner werkwoord (actionne, actionnes, actionnons, actionnez, )

Conjugations for manoeuvreren:

o.t.t.
  1. manoeuvreer
  2. manoeuvreert
  3. manoeuvreert
  4. manoeuvreren
  5. manoeuvreren
  6. manoeuvreren
o.v.t.
  1. manoeuvreerde
  2. manoeuvreerde
  3. manoeuvreerde
  4. manoeuvreerden
  5. manoeuvreerden
  6. manoeuvreerden
v.t.t.
  1. heb gemanoeuvreerd
  2. hebt gemanoeuvreerd
  3. heeft gemanoeuvreerd
  4. hebben gemanoeuvreerd
  5. hebben gemanoeuvreerd
  6. hebben gemanoeuvreerd
v.v.t.
  1. had gemanoeuvreerd
  2. had gemanoeuvreerd
  3. had gemanoeuvreerd
  4. hadden gemanoeuvreerd
  5. hadden gemanoeuvreerd
  6. hadden gemanoeuvreerd
o.t.t.t.
  1. zal manoeuvreren
  2. zult manoeuvreren
  3. zal manoeuvreren
  4. zullen manoeuvreren
  5. zullen manoeuvreren
  6. zullen manoeuvreren
o.v.t.t.
  1. zou manoeuvreren
  2. zou manoeuvreren
  3. zou manoeuvreren
  4. zouden manoeuvreren
  5. zouden manoeuvreren
  6. zouden manoeuvreren
en verder
  1. ben gemanoeuvreerd
  2. bent gemanoeuvreerd
  3. is gemanoeuvreerd
  4. zijn gemanoeuvreerd
  5. zijn gemanoeuvreerd
  6. zijn gemanoeuvreerd
diversen
  1. manoeuvreer!
  2. manoeuvreert!
  3. gemanoeuvreerd
  4. manoeuvrerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor manoeuvreren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
actionner manoeuvreren; marcheren aandrijven; aansporen; beroeren; bewegen; gerechtelijk vervolgen; in beweging brengen; mixen; opkrikken; opwekken; prikkelen; roeren; stimuleren; vervolgen
bouger manoeuvreren; marcheren agiteren; beroeren; bewegen; in beroering brengen; in beweging brengen; loshangen; loszitten; omroeren; oppoken; opstoken; roeren; verroeren; zich bewegen; zich verplaatsen
manier manoeuvreren; marcheren aanvoeren; behandelen; besturen; iets aankunnen; leiden; leiding geven; managen; onder behandeling nemen; voorzitten
manoeuvrer manoeuvreren; marcheren bespelen

Wiktionary: manoeuvreren

manoeuvreren
verb
  1. Faire fonctionner avec la main.

Cross Translation:
FromToVia
manoeuvreren manœuvrer maneuver — to move (something) carefully, and often with difficulty, into a certain position