Nederlands

Uitgebreide vertaling voor neerschieten (Nederlands) in het Frans

neerschieten:

neerschieten werkwoord (schiet neer, schoot neer, schoten neer, neergeschoten)

  1. neerschieten (schieten op)
    descendre; décharger; tirer sur; abattre; fusiller; tirer au fusil sur
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • tirer sur werkwoord
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • fusiller werkwoord (fusille, fusilles, fusillons, fusillez, )
    • tirer au fusil sur werkwoord
  2. neerschieten (overhoopschieten)
    abattre; flinguer; descendre; tuer
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • flinguer werkwoord (flingue, flingues, flinguons, flinguez, )
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • tuer werkwoord (tue, tues, tuons, tuez, )
  3. neerschieten
    abattre; descendre
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )

Conjugations for neerschieten:

o.t.t.
  1. schiet neer
  2. schiet neer
  3. schiet neer
  4. schieten neer
  5. schieten neer
  6. schieten neer
o.v.t.
  1. schoot neer
  2. schoot neer
  3. schoot neer
  4. schoten neer
  5. schoten neer
  6. schoten neer
v.t.t.
  1. heb neergeschoten
  2. hebt neergeschoten
  3. heeft neergeschoten
  4. hebben neergeschoten
  5. hebben neergeschoten
  6. hebben neergeschoten
v.v.t.
  1. had neergeschoten
  2. had neergeschoten
  3. had neergeschoten
  4. hadden neergeschoten
  5. hadden neergeschoten
  6. hadden neergeschoten
o.t.t.t.
  1. zal neerschieten
  2. zult neerschieten
  3. zal neerschieten
  4. zullen neerschieten
  5. zullen neerschieten
  6. zullen neerschieten
o.v.t.t.
  1. zou neerschieten
  2. zou neerschieten
  3. zou neerschieten
  4. zouden neerschieten
  5. zouden neerschieten
  6. zouden neerschieten
en verder
  1. ben neergeschoten
  2. bent neergeschoten
  3. is neergeschoten
  4. zijn neergeschoten
  5. zijn neergeschoten
  6. zijn neergeschoten
diversen
  1. schiet neer!
  2. schiet neer!
  3. neergeschoten
  4. neerschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

neerschieten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. neerschieten (doodschieten; neerleggen)
    le fait de tuer; le fait de tirer; le fait de flinguer

Vertaal Matrix voor neerschieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fait de flinguer doodschieten; neerleggen; neerschieten
fait de tirer doodschieten; neerleggen; neerschieten
fait de tuer doodschieten; neerleggen; neerschieten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abattre neerschieten; overhoopschieten; schieten op aan stukken breken; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afmaken; bomen kappen; breken; deprimeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; hakken; houwen; kappen; liquideren; neerhalen; neersabelen; neerslaan; om het leven brengen; omblazen; ombrengen; omhakken; omhouwen; omslaan; omverhalen; omverwaaien; omwaaien; onderuithalen; slachten; slopen; stukbreken; uit elkaar halen; van kant maken; vellen; vermoorden; vloeren; wegbreken
descendre neerschieten; overhoopschieten; schieten op afdalen; afklimmen; afkomen; aflopen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; slinken; terechtkomen; van kant maken; vergaan; verlopen; vermoorden; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
décharger neerschieten; schieten op aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
flinguer neerschieten; overhoopschieten
fusiller neerschieten; schieten op afknallen; afschieten; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; fusilleren; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden
tirer au fusil sur neerschieten; schieten op
tirer sur neerschieten; schieten op beschieten; bestoken; bombarderen; vanuit de lucht beschieten
tuer neerschieten; overhoopschieten afknallen; afmaken; afschieten; afslachten; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; fusilleren; koudmaken; liquideren; moorden; om het leven brengen; ombrengen; slachten; uit de weg ruimen; van kant maken; vermoorden