Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. nethouden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor nethouden (Nederlands) in het Frans

nethouden:

nethouden werkwoord (houd net, houdt net, hield net, hielden net, netgehouden)

  1. nethouden (schoonhouden; knaphouden)
    tenir propre; faire le ménage; entretenir; nettoyer
    • tenir propre werkwoord
    • faire le ménage werkwoord
    • entretenir werkwoord (entretiens, entretient, entretenons, entretenez, )
    • nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )

Conjugations for nethouden:

o.t.t.
  1. houd net
  2. houdt net
  3. houdt net
  4. houden net
  5. houden net
  6. houden net
o.v.t.
  1. hield net
  2. hield net
  3. hield net
  4. hielden net
  5. hielden net
  6. hielden net
v.t.t.
  1. heb netgehouden
  2. hebt netgehouden
  3. heeft netgehouden
  4. hebben netgehouden
  5. hebben netgehouden
  6. hebben netgehouden
v.v.t.
  1. had netgehouden
  2. had netgehouden
  3. had netgehouden
  4. hadden netgehouden
  5. hadden netgehouden
  6. hadden netgehouden
o.t.t.t.
  1. zal nethouden
  2. zult nethouden
  3. zal nethouden
  4. zullen nethouden
  5. zullen nethouden
  6. zullen nethouden
o.v.t.t.
  1. zou nethouden
  2. zou nethouden
  3. zou nethouden
  4. zouden nethouden
  5. zouden nethouden
  6. zouden nethouden
en verder
  1. is netgehouden
  2. zijn netgehouden
diversen
  1. houd net!
  2. houdt net!
  3. netgehouden
  4. nethoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor nethouden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
entretenir knaphouden; nethouden; schoonhouden behouden; doorgaan; doorzetten; financieel steunen; in stand houden; onderhouden; standhouden; volharden; volhouden
faire le ménage knaphouden; nethouden; schoonhouden
nettoyer knaphouden; nethouden; schoonhouden afboenen; afdekken; afnemen; afruimen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren
tenir propre knaphouden; nethouden; schoonhouden