Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opbeuren (Nederlands) in het Frans

opbeuren:

opbeuren werkwoord (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)

  1. opbeuren (bemoedigen)
    consoler; réconforter; remonter le moral
    • consoler werkwoord (console, consoles, consolons, consolez, )
    • réconforter werkwoord (réconforte, réconfortes, réconfortons, réconfortez, )
    • remonter le moral werkwoord
  2. opbeuren (troosten; ondersteunen; bemoedigen; vertroosten)
    appuyer; soutenir; soulager; consoler; réconforter; remonter le moral; apaiser; aider; collaborer
    • appuyer werkwoord (appuie, appuies, appuyons, appuyez, )
    • soutenir werkwoord (soutiens, soutient, soutenons, soutenez, )
    • soulager werkwoord (soulage, soulages, soulageons, soulagez, )
    • consoler werkwoord (console, consoles, consolons, consolez, )
    • réconforter werkwoord (réconforte, réconfortes, réconfortons, réconfortez, )
    • remonter le moral werkwoord
    • apaiser werkwoord (apaise, apaises, apaisons, apaisez, )
    • aider werkwoord (aide, aides, aidons, aidez, )
    • collaborer werkwoord (collabore, collabores, collaborons, collaborez, )

Conjugations for opbeuren:

o.t.t.
  1. beur op
  2. beurt op
  3. beurt op
  4. beuren op
  5. beuren op
  6. beuren op
o.v.t.
  1. beurde op
  2. beurde op
  3. beurde op
  4. beurden op
  5. beurden op
  6. beurden op
v.t.t.
  1. heb opgebeurd
  2. hebt opgebeurd
  3. heeft opgebeurd
  4. hebben opgebeurd
  5. hebben opgebeurd
  6. hebben opgebeurd
v.v.t.
  1. had opgebeurd
  2. had opgebeurd
  3. had opgebeurd
  4. hadden opgebeurd
  5. hadden opgebeurd
  6. hadden opgebeurd
o.t.t.t.
  1. zal opbeuren
  2. zult opbeuren
  3. zal opbeuren
  4. zullen opbeuren
  5. zullen opbeuren
  6. zullen opbeuren
o.v.t.t.
  1. zou opbeuren
  2. zou opbeuren
  3. zou opbeuren
  4. zouden opbeuren
  5. zouden opbeuren
  6. zouden opbeuren
en verder
  1. ben opgebeurd
  2. bent opgebeurd
  3. is opgebeurd
  4. zijn opgebeurd
  5. zijn opgebeurd
  6. zijn opgebeurd
diversen
  1. beur op!
  2. beurt op!
  3. opgebeurd
  4. opbeurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opbeuren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
soutenir aanhangen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aider bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten assisteren; behulpzaam zijn; bijdragen; bijspringen; bijstaan; coöpereren; gedienstig zijn; goeddoen; handreiken; helpen; iemand vervangen; liefdadigheids werk doen; meehelpen; meewerken; ondersteunen; seconderen; verder helpen; verderhelpen; vooruithelpen; weldoen
apaiser bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten afkoelen; bedaren; bedwingen; begeerte stillen; beheersen; beteugelen; bevredigen; dempen; geruststellen; intomen; kalmeren; koel worden; matigen; sussen; temperen; tevreden stellen; tot kalmte manen; vergenoegen; verzadigen; voldoening geven; zich de buik vol eten; zich matigen; zich verzoenen met
appuyer bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten aanbevelen; aanraden; baseren; bijvallen; coöpereren; dragen; drukken; funderen; iemand recommanderen; indrukken; induwen; instemmen; knellen; meewerken; nomineren; ondersteunen; rugsteunen; schoren; schragen; steunen; steunen op; stutten; tikken op; voordragen
collaborer bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten coöpereren; meewerken; samenwerken
consoler bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten
remonter le moral bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten
réconforter bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten blij maken; opfleuren; opkalefateren; opkikkeren; opknappen; oplappen; opmonteren; opvijzelen; verfrissen; verkwikken; vrolijker worden
soulager bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten bevrijden; in vrijheid stellen; lenigen; lessen; loslaten; losmaken; opluchten; stillen; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlichten; verlossen; verzachten; vrijlaten
soutenir bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten beweren; bijvallen; coöpereren; doorleven; doorstaan; dragen; hooghouden; in de hoogte houden; instemmen; meewerken; omhooghouden; ondersteunen; ophouden; pretenderen; rugsteunen; schoren; schragen; stellen; steunen; stutten; van mening zijn; verdragen; verduren; verklaren; verteren; voorgeven; voorstaan