Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. opkrijgen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opkrijgen (Nederlands) in het Frans

opkrijgen:

opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)

  1. opkrijgen (opgebruiken; opmaken)
    épuiser; user; manger; finir; brûler; vider; flamber; consumer
    • épuiser werkwoord (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )
    • user werkwoord (use, uses, usons, usez, )
    • manger werkwoord (mange, manges, mangeons, mangez, )
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
    • brûler werkwoord (brûle, brûles, brûlons, brûlez, )
    • vider werkwoord (vide, vides, vidons, videz, )
    • flamber werkwoord (flambe, flambes, flambons, flambez, )
    • consumer werkwoord (consume, consumes, consumons, consumez, )

Conjugations for opkrijgen:

o.t.t.
  1. krijg op
  2. krijgt op
  3. krijgt op
  4. krijgen op
  5. krijgen op
  6. krijgen op
o.v.t.
  1. kreeg op
  2. kreeg op
  3. kreeg op
  4. kregen op
  5. kregen op
  6. kregen op
v.t.t.
  1. heb opgekregen
  2. hebt opgekregen
  3. heeft opgekregen
  4. hebben opgekregen
  5. hebben opgekregen
  6. hebben opgekregen
v.v.t.
  1. had opgekregen
  2. had opgekregen
  3. had opgekregen
  4. hadden opgekregen
  5. hadden opgekregen
  6. hadden opgekregen
o.t.t.t.
  1. zal opkrijgen
  2. zult opkrijgen
  3. zal opkrijgen
  4. zullen opkrijgen
  5. zullen opkrijgen
  6. zullen opkrijgen
o.v.t.t.
  1. zou opkrijgen
  2. zou opkrijgen
  3. zou opkrijgen
  4. zouden opkrijgen
  5. zouden opkrijgen
  6. zouden opkrijgen
diversen
  1. krijg op!
  2. krijgt op!
  3. opgekregen
  4. opkrijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opkrijgen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brûler verbranden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brûler opgebruiken; opkrijgen; opmaken aanbranden; aanmaken; blakeren; branden; brandmerken; cremeren; inbranden; laaien; licht aansteken; markeren; ontsteken; opbranden; schroeien; uitbranden; van stigma's voorzien; verassen; verbranden; verschroeien; verzengen; zengen
consumer opgebruiken; opkrijgen; opmaken consumeren; doorjagen; drugs consumeren; gebruiken; opmaken; verbruiken
finir opgebruiken; opkrijgen; opmaken afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; ophouden; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; vreten
flamber opgebruiken; opkrijgen; opmaken aanmaken; aansteken; aanstrijken; blakeren; branden; doen branden; doen ontvlammen; flakkeren; flamberen; flikkeren; in de fik steken; licht aansteken; ontsteken; oplaaien; opvlammen; schroeien; verschroeien; verzengen; vlammen; vuur maken; zengen
manger opgebruiken; opkrijgen; opmaken bikken; consumeren; dineren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opeten; oppeuzelen; opvreten; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; vreten
user opgebruiken; opkrijgen; opmaken aanwenden; afdragen; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opmaken; slijten; toepassen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verslijten; verteren; wegslijten
vider opgebruiken; opkrijgen; opmaken gieten; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; leegplunderen; leegpompen; leegroven; leegstelen; leegstorten; legen; lossen; opdrinken; plunderen; schenken; uitdrinken; uitgieten; uitgooien; uithalen; uitknijpen; uitladen; uitpersen; uitpompen; uitschenken; uitstorten; uitwerpen; uitzuigen
épuiser opgebruiken; opkrijgen; opmaken aan kracht inboeten; afbeulen; afjakkeren; afmatten; afsloven; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; ploeteren; sappelen; slopen; sloven; uitdunnen; uitputten; verdorsten; vermoeien; verslappen; verzwakken; wegkappen; zich afsloven; zwak worden; zwakker worden; zwoegen