Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plant (Nederlands) in het Frans

plant:

plant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de plant (gewas)
    la plante; le végétal
    • plante [la ~] zelfstandig naamwoord
    • végétal [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plante gewas; plant groente; vaste plant
végétal gewas; plant
- basilicum
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
végétal plantaardig

Verwante woorden van "plant":


Verwante definities voor "plant":

  1. een stengel die groeit, met wortels en bladeren1
    • voor het raam staat een plant1

Wiktionary: plant

plant
noun
  1. een organisme dat kooldioxide opneemt en zuurstof afgeeft
  2. een van stengel en bladeren voorzien gewas dat zijn voedsel uit de aarde opneemt
plant
noun
  1. Végétal

Cross Translation:
FromToVia
plant plante PflanzeBotanik: eukaryotischer Organismus, der meist in der Lage ist Photosynthese zu betreiben
plant vivace perennial — perennial plant
plant plante plant — organism capable of photosynthesis
plant végétal vegetable — any plant
plant légume vegetable — a person whose brain has been damaged

planten:

planten werkwoord (plant, plantte, plantten, geplant)

  1. planten (in de grond zetten; poten)
    planter; implanter
    • planter werkwoord (plante, plantes, plantons, plantez, )
    • implanter werkwoord (implante, implantes, implantons, implantez, )
  2. planten (telen; kweken; fokken; )
    produire; cultiver
    • produire werkwoord (produis, produit, produisons, produisez, )
    • cultiver werkwoord (cultive, cultives, cultivons, cultivez, )

Conjugations for planten:

o.t.t.
  1. plant
  2. plant
  3. plant
  4. planten
  5. planten
  6. planten
o.v.t.
  1. plantte
  2. plantte
  3. plantte
  4. plantten
  5. plantten
  6. plantten
v.t.t.
  1. heb geplant
  2. hebt geplant
  3. heeft geplant
  4. hebben geplant
  5. hebben geplant
  6. hebben geplant
v.v.t.
  1. had geplant
  2. had geplant
  3. had geplant
  4. hadden geplant
  5. hadden geplant
  6. hadden geplant
o.t.t.t.
  1. zal planten
  2. zult planten
  3. zal planten
  4. zullen planten
  5. zullen planten
  6. zullen planten
o.v.t.t.
  1. zou planten
  2. zou planten
  3. zou planten
  4. zouden planten
  5. zouden planten
  6. zouden planten
diversen
  1. plant!
  2. plant!
  3. geplant
  4. plantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

planten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het planten (aanplanten; aankweken)
    la plantation; la culture; la cultivation
  2. het planten (beplanting; poten; aanplant)
    la végétation; la plantation; la culture; la superficie plantée

planten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de planten (vegetatie; gewas)
    la végétation; la culture; la plantation

Vertaal Matrix voor planten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cultivation aankweken; aanplanten; planten culture; geestelijke vorming; kweken; ontplooiing; ontwikkeling; plantage; telen; verbouwen; vooruitgang; vorming
culture aankweken; aanplant; aanplanten; beplanting; gewas; planten; poten; vegetatie aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; begroeiing; beschaving; civilisatie; culture; cultuur; doen voorttelen; fok; fokken; fokkerij; geboefte; gebroed; gespuis; gewas; gewassenverbouwing; grondbewerking; kweek; kweken; plantage; reproductie; schorriemorrie; teelt; telen; tuig; uitschot; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting
plantation aankweken; aanplant; aanplanten; beplanting; gewas; planten; poten; vegetatie aanplant; aanplanting; plantage
superficie plantée aanplant; beplanting; planten; poten cultuur; kweek
végétation aanplant; beplanting; gewas; planten; poten; vegetatie aanplant; begroeiing; gewas; woekering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cultiver aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen beschaven; civiliseren; cultiveren; exploiteren; ontwikkelen; uitbuiten
implanter in de grond zetten; planten; poten implanteren; inplanten
planter in de grond zetten; planten; poten beplanten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
produire aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen baren; bevallen; een prestatie leveren; fabriceren; maken; opbrengen; ophoesten; opleveren; presteren; produceren; ter wereld brengen; vervaardigen; verwekken; voor de dag komen met; voortbrengen

Verwante woorden van "planten":


Wiktionary: planten

planten
verb
  1. (een plant) in de aarde zetten om te laten groeien of bloeien
planten
verb
  1. Fixer une plante en terre pour qu’elle prenne racine.

Cross Translation:
FromToVia
planten planter plant — place in soil or other substrate in order that it may live and grow

plant vorm van plannen:

plannen werkwoord (plan, plant, plande, planden, gepland)

  1. plannen
    planifier; prévoir; organiser; projeter; envisager; concevoir; tramer; imaginer
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )
    • prévoir werkwoord (prévois, prévoit, prévoyons, prévoyez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )
    • projeter werkwoord (projette, projettes, projetons, projetez, )
    • envisager werkwoord (envisage, envisages, envisageons, envisagez, )
    • concevoir werkwoord (conçois, conçoit, concevons, concevez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
    • imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )
  2. plannen
    planifier
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )

Conjugations for plannen:

o.t.t.
  1. plan
  2. plant
  3. plant
  4. plannen
  5. plannen
  6. plannen
o.v.t.
  1. plande
  2. plande
  3. plande
  4. planden
  5. planden
  6. planden
v.t.t.
  1. heb gepland
  2. hebt gepland
  3. heeft gepland
  4. hebben gepland
  5. hebben gepland
  6. hebben gepland
v.v.t.
  1. had gepland
  2. had gepland
  3. had gepland
  4. hadden gepland
  5. hadden gepland
  6. hadden gepland
o.t.t.t.
  1. zal plannen
  2. zult plannen
  3. zal plannen
  4. zullen plannen
  5. zullen plannen
  6. zullen plannen
o.v.t.t.
  1. zou plannen
  2. zou plannen
  3. zou plannen
  4. zouden plannen
  5. zouden plannen
  6. zouden plannen
en verder
  1. ben gepland
  2. bent gepland
  3. is gepland
  4. zijn gepland
  5. zijn gepland
  6. zijn gepland
diversen
  1. plan!
  2. plant!
  3. gepland
  4. plannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plannen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
organiser aanrichten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concevoir plannen begrijpen; beramen; beseffen; concipiëren; doorzien; doorzien hebben; in het leven roepen; inzien; maken; met het verstand vatten; onderkennen; ontwerpen; ramen; realiseren; schatten; scheppen; snappen; taxeren; verstaan
envisager plannen afwegen; beschouwen; doordenken; inleven; invoelen; meeleven; overdenken; overwegen; voelen
imaginer plannen bedenken; beramen; fantaseren; ramen; schatten; taxeren; uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen; verdichten; verzinnen; voorwenden
organiser plannen afspreken; arrangeren; bedisselen; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; regelen
planifier plannen bedenken; beramen; plan beramen; ramen; schatten; taxeren; verzinnen; zinnen
projeter plannen afdraaien; bedenken; beramen; plan beramen; projecteren; van plan zijn; verzinnen; voorhebben; zinnen
prévoir plannen incalculeren; tevoren zien; verdisconteren; voorzien
tramer plannen bedenken; beramen; fantaseren; plan beramen; ramen; rasteren; schatten; taxeren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden; zinnen

Verwante woorden van "plannen":


Wiktionary: plannen

plannen
verb
  1. een tijdstip afspreken om iets te doen
  2. het maken van een plan
plannen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens.

Cross Translation:
FromToVia
plannen projeter plan — to create a plan for
plannen programmer program — put together the schedule of an event

Verwante vertalingen van plant