Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rangschikken (Nederlands) in het Frans

rangschikken:

rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)

  1. rangschikken (classificeren)
    classifier; classer; catégoriser
    • classifier werkwoord (classifie, classifies, classifions, classifiez, )
    • classer werkwoord (classe, classes, classons, classez, )
    • catégoriser werkwoord (catégorise, catégorises, catégorisons, catégorisez, )
  2. rangschikken (rangordenen)
    ranger; sérier; arranger; agencer; classifier; classer
    • ranger werkwoord (range, ranges, rangeons, rangez, )
    • sérier werkwoord
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • agencer werkwoord (agence, agences, agençons, agencez, )
    • classifier werkwoord (classifie, classifies, classifions, classifiez, )
    • classer werkwoord (classe, classes, classons, classez, )
  3. rangschikken

Conjugations for rangschikken:

o.t.t.
  1. rangschik
  2. rangschikt
  3. rangschikt
  4. rangschikken
  5. rangschikken
  6. rangschikken
o.v.t.
  1. rangschikte
  2. rangschikte
  3. rangschikte
  4. rangschikten
  5. rangschikten
  6. rangschikten
v.t.t.
  1. heb gerangschikt
  2. hebt gerangschikt
  3. heeft gerangschikt
  4. hebben gerangschikt
  5. hebben gerangschikt
  6. hebben gerangschikt
v.v.t.
  1. had gerangschikt
  2. had gerangschikt
  3. had gerangschikt
  4. hadden gerangschikt
  5. hadden gerangschikt
  6. hadden gerangschikt
o.t.t.t.
  1. zal rangschikken
  2. zult rangschikken
  3. zal rangschikken
  4. zullen rangschikken
  5. zullen rangschikken
  6. zullen rangschikken
o.v.t.t.
  1. zou rangschikken
  2. zou rangschikken
  3. zou rangschikken
  4. zouden rangschikken
  5. zouden rangschikken
  6. zouden rangschikken
en verder
  1. ben gerangschikt
  2. bent gerangschikt
  3. is gerangschikt
  4. zijn gerangschikt
  5. zijn gerangschikt
  6. zijn gerangschikt
diversen
  1. rangschik!
  2. rangschikt!
  3. gerangschikt
  4. rangschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

rangschikken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. rangschikken (rangschikking)
    le rangement; le classement hiërarchique; l'arrangement; la classification

Vertaal Matrix voor rangschikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangement rangschikken; rangschikking afdoening; afhandeling; afspraak; akkoord; arrangement; bewerking; compromis; herschreven stuk; hiërarchie; indeling; instrumentatie; opbouw; opstelling; ordening; organisatie; orkestratie; overeenkomst; rang; rangorde; rangschikking; regeling; samenstelling; schikking; structuur; systeem; vereffening; vergelijk; volgorde
classement hiërarchique rangschikken; rangschikking
classification rangschikken; rangschikking classificatie; karakterisering; klassement; klassenindeling; klassenverdeling; klassering; typering
rangement rangschikken; rangschikking arrangement; indeling; kuising; opruiming; opstelling; ordenen; ordening; rangschikking; reinigen; reiniging; schikken; schikking; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agencer rangordenen; rangschikken
arranger rangordenen; rangschikken afspreken; arrangeren; bedisselen; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
catégoriser classificeren; rangschikken arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren
classer classificeren; rangordenen; rangschikken afzien van rechtsvervolging; arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; klasseren; ordenen; rangeren; rubriceren; schiften; seponeren; sorteren; systematiseren; uitzoeken
classer par ordre de priorité rangschikken
classifier classificeren; rangordenen; rangschikken arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren
ranger rangordenen; rangschikken archiveren; bergen; bewaren; bijeen scharrelen; deponeren; inschikken; leggen; neerleggen; opbergen; opruimen; opschonen; opslaan; opzij leggen; parkeren; plaatsen; samenpakken; samenrapen; scharen; stallen; stouwen; vlijen; wegbergen; wegleggen; wegzetten; zetten
sérier rangordenen; rangschikken

Wiktionary: rangschikken

rangschikken
verb
  1. een bepaalde volgorde in iets aanbrengen

Cross Translation:
FromToVia
rangschikken classifier classify — to identify or divide into classes
rangschikken trier; ranger sort — arrange in order