Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schieten op (Nederlands) in het Frans

schieten op:

schieten op werkwoord

  1. schieten op (neerschieten)
    descendre; décharger; tirer sur; abattre; fusiller; tirer au fusil sur
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • tirer sur werkwoord
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • fusiller werkwoord (fusille, fusilles, fusillons, fusillez, )
    • tirer au fusil sur werkwoord

Vertaal Matrix voor schieten op:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abattre neerschieten; schieten op aan stukken breken; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afmaken; bomen kappen; breken; deprimeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; hakken; houwen; kappen; liquideren; neerhalen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; om het leven brengen; omblazen; ombrengen; omhakken; omhouwen; omslaan; omverhalen; omverwaaien; omwaaien; onderuithalen; overhoopschieten; slachten; slopen; stukbreken; uit elkaar halen; van kant maken; vellen; vermoorden; vloeren; wegbreken
descendre neerschieten; schieten op afdalen; afklimmen; afkomen; aflopen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; slinken; terechtkomen; van kant maken; vergaan; verlopen; vermoorden; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
décharger neerschieten; schieten op aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
fusiller neerschieten; schieten op afknallen; afschieten; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; fusilleren; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden
tirer au fusil sur neerschieten; schieten op
tirer sur neerschieten; schieten op beschieten; bestoken; bombarderen; vanuit de lucht beschieten

opschieten:

opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)

  1. opschieten (zich haasten; jagen; snellen; )
  2. opschieten (uit de grond schieten; omhoog schieten)
    pousser vigoureusement; grandir; pousser; surgir
    • grandir werkwoord (grandis, grandit, grandissons, grandissez, )
    • pousser werkwoord (pousse, pousses, poussons, poussez, )
    • surgir werkwoord (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )

Conjugations for opschieten:

o.t.t.
  1. schiet op
  2. schiet op
  3. schiet op
  4. schieten op
  5. schieten op
  6. schieten op
o.v.t.
  1. schoot op
  2. schoot op
  3. schoot op
  4. schoten op
  5. schoten op
  6. schoten op
v.t.t.
  1. ben opgeschoten
  2. bent opgeschoten
  3. is opgeschoten
  4. zijn opgeschoten
  5. zijn opgeschoten
  6. zijn opgeschoten
v.v.t.
  1. was opgeschoten
  2. was opgeschoten
  3. was opgeschoten
  4. waren opgeschoten
  5. waren opgeschoten
  6. waren opgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal opschieten
  2. zult opschieten
  3. zal opschieten
  4. zullen opschieten
  5. zullen opschieten
  6. zullen opschieten
o.v.t.t.
  1. zou opschieten
  2. zou opschieten
  3. zou opschieten
  4. zouden opschieten
  5. zouden opschieten
  6. zouden opschieten
diversen
  1. schiet op!
  2. schiet op!
  3. opgeschoten
  4. opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opschieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
surgir opwellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grandir omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opgroeien; oprijzen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden
pousser omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten aandrijven; aandringen; aanduwen; aanhouden; aansporen; aanstoten; aanzwiepen; afschrikken; agiteren; bang maken; dringen; duwen; gedijen; gisten; groeien; groot worden; in beroering brengen; kiemen; omroeren; ontkiemen; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; op iets aandringen; opdrijven; opdringen; opduwen; openstoten; opgroeien; opkrikken; oppoken; opschroeven; opschuiven; opstoken; opwekken; plaats maken; prikkelen; roeren; schuiven; stimuleren; tieren; uit de kiem te voorschijn komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; veel doen stijgen; verderhelpen; verplaatsen; verschrikken; verzetten; voortdrijven; voortduwen; voortjagen; voortkomen uit; voortschuiven; vooruitbrengen; vooruitduwen; vooruithelpen; wassen; wegjagen
pousser vigoureusement omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten
s'empresser ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aansporen; aanzetten; jachten; jakkeren; reppen; spoeden
se dépêcher ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aantreden; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; toetreden; voortmaken; zich spoeden
se hâter ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
se presser ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; voortmaken; zich spoeden; zich verdringen
se précipiter ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; binnenstormen; binnenvliegen; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jagen; opjagen; overhaasten; overvallen; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; voortmaken; zich spoeden; zich storten
surgir omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten gaan staan; omhoogrijzen; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; oprijzen; opstaan; rijzen; verrijzen; verschijnen
- vorderen

Synoniemen voor "opschieten":


Verwante definities voor "opschieten":

  1. prettig met hem om kunnen gaan1
    • ik kan goed met hem opschieten1
  2. er haast mee maken1
    • schiet op, anders komen we te laat1
  3. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk schiet lekker op1

Wiktionary: opschieten

opschieten
verb
  1. haast maken
opschieten
Cross Translation:
FromToVia
opschieten → s'entendre get along — interact or coexist well, without argument or trouble

Verwante vertalingen van schieten op