Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. spannen:
  2. span:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spannen (Nederlands) in het Frans

spannen:

spannen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de spannen (koppels)
    l'attelages

spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)

  1. spannen (opspannen)
    tendre; étendre
    • tendre werkwoord (tends, tend, tendons, tendez, )
    • étendre werkwoord (étends, étend, étendons, étendez, )

Conjugations for spannen:

o.t.t.
  1. span
  2. spant
  3. spant
  4. spannen
  5. spannen
  6. spannen
o.v.t.
  1. spande
  2. spande
  3. spande
  4. spanden
  5. spanden
  6. spanden
v.t.t.
  1. heb gespannen
  2. hebt gespannen
  3. heeft gespannen
  4. hebben gespannen
  5. hebben gespannen
  6. hebben gespannen
v.v.t.
  1. had gespannen
  2. had gespannen
  3. had gespannen
  4. hadden gespannen
  5. hadden gespannen
  6. hadden gespannen
o.t.t.t.
  1. zal spannen
  2. zult spannen
  3. zal spannen
  4. zullen spannen
  5. zullen spannen
  6. zullen spannen
o.v.t.t.
  1. zou spannen
  2. zou spannen
  3. zou spannen
  4. zouden spannen
  5. zouden spannen
  6. zouden spannen
en verder
  1. ben gespannen
  2. bent gespannen
  3. is gespannen
  4. zijn gespannen
  5. zijn gespannen
  6. zijn gespannen
diversen
  1. span!
  2. spant!
  3. gespannen
  4. spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor spannen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attelages koppels; spannen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tendre opspannen; spannen aangeven; aanreiken; geven; oprekken; reiken; rekken; strak maken
étendre opspannen; spannen aangeven; aanreiken; breder maken; expanderen; geven; klaar leggen; naar buiten hangen; ontvouwen; openen; openspreiden; openvouwen; oprekken; reiken; rekken; rondstrooien; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uithangen; uitklappen; uitrekken; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitvouwen; uitzaaien; uitzenden; uitzwellen; verbreden; verbreiden; verbreider; verdeler; verdiepen; vergroten; verlengen; vermeerderen; verruimen; verspreiden; verstrooien; verwijden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tendre breekbaar; broos; clement; delicaat; diep; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fijnzinnig; fragiel; frèle; genadig; gevoelig; gevoelvol; goedhartig; iel; innig; intens; kwetsbaar; lichtgebouwd; liefderijk; liefdevol; liefhebbend; mak; mild; rank; sentimenteel; slank; teder; teer; teerbesnaard; teergevoelig; teerhartig; tenger; vergevingsgezind; verzoenend; weekhartig; welwillend; zacht; zacht aanvoelend; zachtaardig; zwak

Verwante woorden van "spannen":



spannen vorm van span:

span [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de span (groep van twee of meer; stel; koppel)
    l'ensemble; le couple; la paire; le groupe paire

Vertaal Matrix voor span:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple groep van twee of meer; koppel; span; stel koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee personen; twee stuks; tweetal
ensemble groep van twee of meer; koppel; span; stel combinatie; complet; ensemble; ensemble kleding; herenkostuum; kostuum; maatpak; pak; samenstelling; tenue; uniform
groupe paire groep van twee of meer; koppel; span; stel
paire groep van twee of meer; koppel; span; stel koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee personen; twee stuks; tweetal
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
ensemble artikelpakket; benoemde set; set
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ensemble bij elkaar; bijeen; gemeenschappelijk; gezamenlijk; in elkaar; ineen; met z'n beiden; met zijn allen; saam; samen; tezamen

Verwante woorden van "span":


Wiktionary: span