Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. uitschenken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitschenken (Nederlands) in het Frans

uitschenken:

uitschenken werkwoord (schenk uit, schenkt uit, schonk uit, schonken uit, uitgeschonken)

  1. uitschenken
    débarrasser; déverser; verser; boire; vider; décharger; évacuer; se vider
    • débarrasser werkwoord (débarrasse, débarrasses, débarrassons, débarrassez, )
    • déverser werkwoord (déverse, déverses, déversons, déversez, )
    • verser werkwoord (verse, verses, versons, versez, )
    • boire werkwoord (bois, boit, buvons, buvez, )
    • vider werkwoord (vide, vides, vidons, videz, )
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • évacuer werkwoord (évacue, évacues, évacuons, évacuez, )
    • se vider werkwoord

Conjugations for uitschenken:

o.t.t.
  1. schenk uit
  2. schenkt uit
  3. schenkt uit
  4. schenken uit
  5. schenken uit
  6. schenken uit
o.v.t.
  1. schonk uit
  2. schonk uit
  3. schonk uit
  4. schonken uit
  5. schonken uit
  6. schonken uit
v.t.t.
  1. heb uitgeschonken
  2. hebt uitgeschonken
  3. heeft uitgeschonken
  4. hebben uitgeschonken
  5. hebben uitgeschonken
  6. hebben uitgeschonken
v.v.t.
  1. had uitgeschonken
  2. had uitgeschonken
  3. had uitgeschonken
  4. hadden uitgeschonken
  5. hadden uitgeschonken
  6. hadden uitgeschonken
o.t.t.t.
  1. zal uitschenken
  2. zult uitschenken
  3. zal uitschenken
  4. zullen uitschenken
  5. zullen uitschenken
  6. zullen uitschenken
o.v.t.t.
  1. zou uitschenken
  2. zou uitschenken
  3. zou uitschenken
  4. zouden uitschenken
  5. zouden uitschenken
  6. zouden uitschenken
en verder
  1. ben uitgeschonken
  2. bent uitgeschonken
  3. is uitgeschonken
  4. zijn uitgeschonken
  5. zijn uitgeschonken
  6. zijn uitgeschonken
diversen
  1. schenk uit!
  2. schenkt uit!
  3. uitgeschonken
  4. uitschenkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitschenken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boire uitschenken borrel pakken; borrelen; drinken; een borrel drinken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; neut nemen; opdrinken; uitdrinken; zich laven; zich verkwikken; zijn dorst stillen; zuipen
débarrasser uitschenken afdekken; afhelpen; afruimen; bergen; bevrijden van; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leegmaken; opdrinken; opruimen; ruimen; uitdrinken; uitgieten
décharger uitschenken aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
déverser uitschenken afrollen; afscheiden; afvoeren; doen wegvloeien; gieten; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lozen; ontrollen; overhevelen; overtappen; schenken; spuien; uit de weg gaan; uitgieten; uitrollen; uitscheiden; uitstorten; uitstoten; uitwateren; uitwerpen; uitwijken; water afvoeren; water lozen
se vider uitschenken ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; uitdrinken
verser uitschenken bijstorten; binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; deponeren; distribueren; doneren; geld overmaken; geven; gieten; gieten op; iemand iets toedienen; ingeven; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leegmaken; op rekening storten; opdrinken; opgieten; overboeken; overgieten; overschenken; overschrijven; overstorten; overzenden; ronddelen; schenken; storten; uitdrinken; uitgieten; uitkeren; uitreiken; uitstorten; verdelen; vergieten; verstrekken
vider uitschenken gieten; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; leegplunderen; leegpompen; leegroven; leegstelen; leegstorten; legen; lossen; opdrinken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; plunderen; schenken; uitdrinken; uitgieten; uitgooien; uithalen; uitknijpen; uitladen; uitpersen; uitpompen; uitstorten; uitwerpen; uitzuigen
évacuer uitschenken afscheiden; aftappen; afvoeren; evacueren; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegruimen; legen; lozen; ontruimen; ontwateren; tappen; uithalen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen