Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitschelden (Nederlands) in het Frans

uitschelden:

uitschelden werkwoord (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)

  1. uitschelden (beschimpen)
    insulter; injurier; invectiver
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • invectiver werkwoord (invective, invectives, invectivons, invectivez, )
  2. uitschelden (uitfoeteren; uitkafferen; uitvloeken)
    engueuler; sonner les cloches à; enguirlander; incendier
    • engueuler werkwoord (engueule, engueules, engueulons, engueulez, )
    • enguirlander werkwoord (enguirlande, enguirlandes, enguirlandons, enguirlandez, )
    • incendier werkwoord (incendie, incendies, incendions, incendiez, )
  3. uitschelden (schelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor)
    injurier; insulter; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • se disputer werkwoord
    • se quereller werkwoord
    • râler contre werkwoord

Conjugations for uitschelden:

o.t.t.
  1. scheld uit
  2. scheldt uit
  3. scheldt uit
  4. schelden uit
  5. schelden uit
  6. schelden uit
o.v.t.
  1. schold uit
  2. schold uit
  3. schold uit
  4. scholden uit
  5. scholden uit
  6. scholden uit
v.t.t.
  1. heb uitgescholden
  2. hebt uitgescholden
  3. heeft uitgescholden
  4. hebben uitgescholden
  5. hebben uitgescholden
  6. hebben uitgescholden
v.v.t.
  1. had uitgescholden
  2. had uitgescholden
  3. had uitgescholden
  4. hadden uitgescholden
  5. hadden uitgescholden
  6. hadden uitgescholden
o.t.t.t.
  1. zal uitschelden
  2. zult uitschelden
  3. zal uitschelden
  4. zullen uitschelden
  5. zullen uitschelden
  6. zullen uitschelden
o.v.t.t.
  1. zou uitschelden
  2. zou uitschelden
  3. zou uitschelden
  4. zouden uitschelden
  5. zouden uitschelden
  6. zouden uitschelden
en verder
  1. ben uitgescholden
  2. bent uitgescholden
  3. is uitgescholden
  4. zijn uitgescholden
  5. zijn uitgescholden
  6. zijn uitgescholden
diversen
  1. scheld uit!
  2. scheldt uit!
  3. uitgescholden
  4. uitscheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitschelden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
engueuler uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitvallen tegen
enguirlander uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken
incendier uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken afbranden; branden; brandmerken; cremeren; inbranden; leegbranden; markeren; platbranden; uitbranden; van stigma's voorzien; verassen; verbranden
injurier beledigen; beschimpen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter beledigen; beschimpen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; belasteren; beschimpen; donderen; foeteren; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; zeer doen
invectiver beschimpen; uitschelden afgeven op; beschimpen; bespotten
proférer des injures beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
râler contre beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden donderen; foeteren; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken
se disputer beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; bekvechten; hakketakken; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruzieën; ruziën; twisten
se quereller beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; duelleren; kampen; kibbelen; kiften; kijven; knokken; krakelen; matten; ruzie maken; ruziën; twisten; vechten
sonner les cloches à uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken
tempêter contre qn beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
traiter quelqu'un de tous les noms beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
vociférer contre qn. beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden

Verwante definities voor "uitschelden":

  1. scheldwoorden naar hem roepen1
    • zij schold hem uit voor sufferd1

Wiktionary: uitschelden

uitschelden
verb
  1. iemand met scheldwoorden bewerken
uitschelden
verb
  1. (familier, fr) attaquer par des paroles outrageuses.

Cross Translation:
FromToVia
uitschelden reprimander; blamer; gronder lambaste — to scold or verbally reprimand