Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opmaak in het Nederlands

opmaak:

opmaak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de opmaak
    de opmaak; de make-up; de schmink; de cosmetica; visagie; de grime
    • opmaak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • make-up [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schmink [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • cosmetica [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • visagie [znw.] zelfstandig naamwoord
    • grime [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de opmaak
    de schoonheidsmiddelen; de opmaak; de schmink; de cosmetica; kosmetische middelen; de make-up
  3. de opmaak
    de opmaak
    • opmaak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

opmaken:

opmaken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het opmaken
    het opstellen; redigeren; het opmaken

opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)

  1. opmaken
    opmaken; potverteren
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • potverteren werkwoord (potverteer, potverteert, potverteerde, potverteerden, potverteerd)
  2. opmaken
    opsmukken; opmaken; make-up aanbrengen; optutten
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • make-up aanbrengen werkwoord
    • optutten werkwoord (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
  3. opmaken
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren werkwoord (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken werkwoord (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren werkwoord (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • schotels garneren werkwoord
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  4. opmaken
    verbruiken; opmaken; doorjagen
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • doorjagen werkwoord
  5. opmaken
    opmaken; make-up opdoen
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • make-up opdoen werkwoord (doe make-up op, doet make-up op, deed make-up op, deden make-up op, make-up opgedaan)
  6. opmaken
    opmaken; aanstalten maken
  7. opmaken
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  8. opmaken
    – het begrijpen uit iets anders 1
    afleiden; opmaken
    – het begrijpen uit iets anders 1
    • afleiden werkwoord (leid af, leidt af, leidde af, leidden af, afgeleid)
      • uit zijn woorden leid ik af dat hij haast heeft1
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
      • uit zijn woorden maakte ik op dat hij moe was1
  9. opmaken
    – alles ervan gebruiken 1
    opmaken
    – alles ervan gebruiken 1
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
      • ik heb al mijn geld opgemaakt1
  10. opmaken
    – het in orde maken, netjes maken 1
    opmaken
    – het in orde maken, netjes maken 1
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
      • heb je je bed opgemaakt?1
  11. opmaken
    – je er klaar voor maken 1
    opmaken
    – je er klaar voor maken 1
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
      • hij maakte zich op om te gaan vechten1
  12. opmaken
    – make-up op je gezicht doen 1
    opmaken
    – make-up op je gezicht doen 1
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
      • zij maakt zich zorgvuldig op als ze uitgaat1

Conjugations for opmaken:

o.t.t.
  1. maak op
  2. maakt op
  3. maakt op
  4. maken op
  5. maken op
  6. maken op
o.v.t.
  1. maakte op
  2. maakte op
  3. maakte op
  4. maakten op
  5. maakten op
  6. maakten op
v.t.t.
  1. heb opgemaakt
  2. hebt opgemaakt
  3. heeft opgemaakt
  4. hebben opgemaakt
  5. hebben opgemaakt
  6. hebben opgemaakt
v.v.t.
  1. had opgemaakt
  2. had opgemaakt
  3. had opgemaakt
  4. hadden opgemaakt
  5. hadden opgemaakt
  6. hadden opgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal opmaken
  2. zult opmaken
  3. zal opmaken
  4. zullen opmaken
  5. zullen opmaken
  6. zullen opmaken
o.v.t.t.
  1. zou opmaken
  2. zou opmaken
  3. zou opmaken
  4. zouden opmaken
  5. zouden opmaken
  6. zouden opmaken
en verder
  1. ben opgemaakt
  2. bent opgemaakt
  3. is opgemaakt
  4. zijn opgemaakt
  5. zijn opgemaakt
  6. zijn opgemaakt
diversen
  1. maak op!
  2. maakt op!
  3. opgemaakt
  4. opmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "opmaken":


Verwante definities voor "opmaken":

  1. het begrijpen uit iets anders1
    • uit zijn woorden maakte ik op dat hij moe was1
  2. alles ervan gebruiken1
    • ik heb al mijn geld opgemaakt1
  3. het in orde maken, netjes maken1
    • heb je je bed opgemaakt?1
  4. je er klaar voor maken1
    • hij maakte zich op om te gaan vechten1
  5. make-up op je gezicht doen1
    • zij maakt zich zorgvuldig op als ze uitgaat1