Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor smeren in het Nederlands

smeren:

smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)

  1. smeren
    oliën; smeren; invetten; inoliën
    • oliën werkwoord (olie, oliet, oliede, olieden, geolied)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • invetten werkwoord (vet in, vette in, vetten in, ingevet)
    • inoliën werkwoord (olie in, oliet in, oliede in, olieden in, ingeölied)
  2. smeren
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)

Conjugations for smeren:

o.t.t.
  1. smeer
  2. smeert
  3. smeert
  4. smeren
  5. smeren
  6. smeren
o.v.t.
  1. smeerde
  2. smeerde
  3. smeerde
  4. smeerden
  5. smeerden
  6. smeerden
v.t.t.
  1. heb gesmeerd
  2. hebt gesmeerd
  3. heeft gesmeerd
  4. hebben gesmeerd
  5. hebben gesmeerd
  6. hebben gesmeerd
v.v.t.
  1. had gesmeerd
  2. had gesmeerd
  3. had gesmeerd
  4. hadden gesmeerd
  5. hadden gesmeerd
  6. hadden gesmeerd
o.t.t.t.
  1. zal smeren
  2. zult smeren
  3. zal smeren
  4. zullen smeren
  5. zullen smeren
  6. zullen smeren
o.v.t.t.
  1. zou smeren
  2. zou smeren
  3. zou smeren
  4. zouden smeren
  5. zouden smeren
  6. zouden smeren
en verder
  1. ben gesmeerd
  2. bent gesmeerd
  3. is gesmeerd
  4. zijn gesmeerd
  5. zijn gesmeerd
  6. zijn gesmeerd
diversen
  1. smeer!
  2. smeert!
  3. gesmeerd
  4. smerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "smeren":


smeer:

smeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de smeer
    de reuzel; het vet; de olie; de smeer
    • reuzel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vet [het ~] zelfstandig naamwoord
    • olie [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de smeer
    de zalf; de balsem; het smeerseltje; het smeersel; de smeer; de smeerzalf
    • zalf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • balsem [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smeerseltje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • smeersel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • smeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smeerzalf [de ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "smeer":


Verwante synoniemen voor smeren