Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. trillen:
  2. Trillen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor trillen in het Nederlands

trillen:

trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)

  1. trillen
    lillen; trillen; kloppen
    • lillen werkwoord
    • trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)
    • kloppen werkwoord (klop, klopt, klopte, klopten, geklopt)
  2. trillen
    vibreren; trillen
    • vibreren werkwoord (vibreer, vibreert, vibreerde, vibreerden, gevibreerd)
    • trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)
  3. trillen
    schudden; trillen; beven
    • schudden werkwoord (schud, schudt, schudde, schudden, geschud)
    • trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)
    • beven werkwoord (beef, beeft, beefde, beefden, gebeefd)
  4. trillen
    – snel een klein beetje bewegen 1
    trillen
    – snel een klein beetje bewegen 1
    • trillen werkwoord (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)
      • hij zat te trillen van de kou1

Conjugations for trillen:

o.t.t.
  1. tril
  2. trilt
  3. trilt
  4. trillen
  5. trillen
  6. trillen
o.v.t.
  1. trilde
  2. trilde
  3. trilde
  4. trilden
  5. trilden
  6. trilden
v.t.t.
  1. heb getrild
  2. hebt getrild
  3. heeft getrild
  4. hebben getrild
  5. hebben getrild
  6. hebben getrild
v.v.t.
  1. had getrild
  2. had getrild
  3. had getrild
  4. hadden getrild
  5. hadden getrild
  6. hadden getrild
o.t.t.t.
  1. zal trillen
  2. zult trillen
  3. zal trillen
  4. zullen trillen
  5. zullen trillen
  6. zullen trillen
o.v.t.t.
  1. zou trillen
  2. zou trillen
  3. zou trillen
  4. zouden trillen
  5. zouden trillen
  6. zouden trillen
en verder
  1. ben getrild
  2. bent getrild
  3. is getrild
  4. zijn getrild
  5. zijn getrild
  6. zijn getrild
diversen
  1. tril!
  2. trilt!
  3. getrild
  4. trillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "trillen":


Verwante definities voor "trillen":

  1. snel een klein beetje bewegen1
    • hij zat te trillen van de kou1

Trillen:

Trillen werkwoord

  1. Trillen
    Trillen