Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor aaneengesloten in het Nederlands

aaneengesloten:

aaneengesloten bijvoeglijk naamwoord

  1. aaneengesloten
    samenhangend; verbonden; verenigd; een eenheid vormend; aaneengesloten
  2. aaneengesloten
    aaneengesloten; aaneengeregen
  3. aaneengesloten
    ononderbroken; voortdurend; continu; continue; onophoudelijk; doorlopend; aaneengesloten; aanhoudend; onafgebroken
  4. aaneengesloten
    aaneengesloten

aaneensluiten:

aaneensluiten werkwoord (sluit aaneen, sloot aaneen, sloten aaneen, aaneengesloten)

  1. aaneensluiten
    aaneensluiten; klieken
    • aaneensluiten werkwoord (sluit aaneen, sloot aaneen, sloten aaneen, aaneengesloten)
    • klieken werkwoord (kliek, kliekt, kliekte, kliekten, gekliekt)

Conjugations for aaneensluiten:

o.t.t.
  1. sluit aaneen
  2. sluit aaneen
  3. sluit aaneen
  4. sluiten aaneen
  5. sluiten aaneen
  6. sluiten aaneen
o.v.t.
  1. sloot aaneen
  2. sloot aaneen
  3. sloot aaneen
  4. sloten aaneen
  5. sloten aaneen
  6. sloten aaneen
v.t.t.
  1. heb aaneengesloten
  2. hebt aaneengesloten
  3. heeft aaneengesloten
  4. hebben aaneengesloten
  5. hebben aaneengesloten
  6. hebben aaneengesloten
v.v.t.
  1. had aaneengesloten
  2. had aaneengesloten
  3. had aaneengesloten
  4. hadden aaneengesloten
  5. hadden aaneengesloten
  6. hadden aaneengesloten
o.t.t.t.
  1. zal aaneensluiten
  2. zult aaneensluiten
  3. zal aaneensluiten
  4. zullen aaneensluiten
  5. zullen aaneensluiten
  6. zullen aaneensluiten
o.v.t.t.
  1. zou aaneensluiten
  2. zou aaneensluiten
  3. zou aaneensluiten
  4. zouden aaneensluiten
  5. zouden aaneensluiten
  6. zouden aaneensluiten
diversen
  1. sluit aaneen!
  2. sluit aaneen!
  3. aaneengesloten
  4. aaneensluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze