Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. aanleren:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor aanleren in het Nederlands

aanleren:

aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)

  1. aanleren
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord

Conjugations for aanleren:

o.t.t.
  1. leer aan
  2. leert aan
  3. leert aan
  4. leren aan
  5. leren aan
  6. leren aan
o.v.t.
  1. leerde aan
  2. leerde aan
  3. leerde aan
  4. leerden aan
  5. leerden aan
  6. leerden aan
v.t.t.
  1. heb aangeleerd
  2. hebt aangeleerd
  3. heeft aangeleerd
  4. hebben aangeleerd
  5. hebben aangeleerd
  6. hebben aangeleerd
v.v.t.
  1. had aangeleerd
  2. had aangeleerd
  3. had aangeleerd
  4. hadden aangeleerd
  5. hadden aangeleerd
  6. hadden aangeleerd
o.t.t.t.
  1. zal aanleren
  2. zult aanleren
  3. zal aanleren
  4. zullen aanleren
  5. zullen aanleren
  6. zullen aanleren
o.v.t.t.
  1. zou aanleren
  2. zou aanleren
  3. zou aanleren
  4. zouden aanleren
  5. zouden aanleren
  6. zouden aanleren
diversen
  1. leer aan!
  2. leert aan!
  3. aangeleerd
  4. aanlerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanleren
    aanleren