Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afgaan in het Nederlands

afgaan:

afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)

  1. afgaan
    falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden
    • falen werkwoord (faal, faalt, faalde, faalden, gefaald)
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • mislukken werkwoord (misluk, mislukt, mislukte, mislukten, mislukt)
    • misgaan werkwoord (ga mis, gaat mis, ging mis, gingen mis, mis gegaan)
    • in de puree lopen werkwoord
    • floppen werkwoord (flop, flopt, flopte, flopten, geflopt)
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
    • mislopen werkwoord (loop mis, loopt mis, liep mis, liepen mis, misgelopen)
    • stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)
  2. afgaan
    – dom lijken 1
    afgaan
    – dom lijken 1
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
      • hij ging wel af toen hij dat foute antwoord gaf1
  3. afgaan
    – je door iemand laten leiden omdat je hem vertrouwt 1
    afgaan
    – je door iemand laten leiden omdat je hem vertrouwt 1
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
      • op welke adviseur moet ik nu afgaan?1
  4. afgaan
    – plotseling beginnen te werken 1
    afgaan
    – plotseling beginnen te werken 1
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
      • de wekker ging af1
  5. afgaan
    – recht naar iemand toe lopen 1
    afgaan
    – recht naar iemand toe lopen 1
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
      • hij ging op de leraar af1

Conjugations for afgaan:

o.t.t.
  1. ga af
  2. gaat af
  3. gaat af
  4. gaan af
  5. gaan af
  6. gaan af
o.v.t.
  1. ging af
  2. ging af
  3. ging af
  4. gingen af
  5. gingen af
  6. gingen af
v.t.t.
  1. ben afgegaan
  2. bent afgegaan
  3. is afgegaan
  4. zijn afgegaan
  5. zijn afgegaan
  6. zijn afgegaan
v.v.t.
  1. was afgegaan
  2. was afgegaan
  3. was afgegaan
  4. waren afgegaan
  5. waren afgegaan
  6. waren afgegaan
o.t.t.t.
  1. zal afgaan
  2. zult afgaan
  3. zal afgaan
  4. zullen afgaan
  5. zullen afgaan
  6. zullen afgaan
o.v.t.t.
  1. zou afgaan
  2. zou afgaan
  3. zou afgaan
  4. zouden afgaan
  5. zouden afgaan
  6. zouden afgaan
diversen
  1. ga af!
  2. gaat af!
  3. afgegaan
  4. afgaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "afgaan":

  1. dom lijken1
    • hij ging wel af toen hij dat foute antwoord gaf1
  2. je door iemand laten leiden omdat je hem vertrouwt1
    • op welke adviseur moet ik nu afgaan?1
  3. plotseling beginnen te werken1
    • de wekker ging af1
  4. recht naar iemand toe lopen1
    • hij ging op de leraar af1