Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afgelopen in het Nederlands

afgelopen:

afgelopen bijvoeglijk naamwoord

  1. afgelopen
    vorig; afgelopen; verleden
  2. afgelopen
    voltooid; over; klaar; uit; afgelopen; geëindigd; gereed; voorbij; afgedaan; af
  3. afgelopen
    voltooid; klaar; beëindigd; over; afgelopen; gereed; uit; gedaan; af; gepleegd; geëindigd; voorbij

afgelopen vorm van aflopen:

aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

  1. aflopen
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen werkwoord (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  2. aflopen
    vervallen; aflopen; glooien; flauw hellend aflopend
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • glooien werkwoord (glooi, glooit, glooide, glooiden, geglooid)
  3. aflopen
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken werkwoord (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen werkwoord (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  4. aflopen
    zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar; vervoegen
  5. aflopen
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • teneindelopen werkwoord
  6. aflopen
    – ratelen 1
    aflopen
    – ratelen 1
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
      • de wekker loopt af1
  7. aflopen
    – er komt een eind aan, het gaat voorbij 1
    eindigen; aflopen
    – er komt een eind aan, het gaat voorbij 1
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
      • de voorstelling is al geëindigd1
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
      • de film is bijna afgelopen1
  8. aflopen
    – schuin naar beneden lopen 1
    aflopen
    – schuin naar beneden lopen 1
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
      • deze straat loopt een beetje af1

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "aflopen":


Antoniemen van "aflopen":


Verwante definities voor "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1