Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afhouden in het Nederlands

afhouden:

afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)

  1. afhouden
    afhouden; terughouden
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
    • terughouden werkwoord (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
  2. afhouden
    weren; afhouden
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  3. afhouden
    in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden; afhouden
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  4. afhouden
    weerhouden; beletten; ervanaf houden; afhouden
    • weerhouden werkwoord (weerhoud, weerhoudt, weerhield, weerhielden, weerhouden)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
    • ervanaf houden werkwoord
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)

Conjugations for afhouden:

o.t.t.
  1. houd af
  2. houdt af
  3. houdt af
  4. houden af
  5. houden af
  6. houden af
o.v.t.
  1. hield af
  2. hield af
  3. hield af
  4. hielden af
  5. hielden af
  6. hielden af
v.t.t.
  1. heb afgehouden
  2. hebt afgehouden
  3. heeft afgehouden
  4. hebben afgehouden
  5. hebben afgehouden
  6. hebben afgehouden
v.v.t.
  1. had afgehouden
  2. had afgehouden
  3. had afgehouden
  4. hadden afgehouden
  5. hadden afgehouden
  6. hadden afgehouden
o.t.t.t.
  1. zal afhouden
  2. zult afhouden
  3. zal afhouden
  4. zullen afhouden
  5. zullen afhouden
  6. zullen afhouden
o.v.t.t.
  1. zou afhouden
  2. zou afhouden
  3. zou afhouden
  4. zouden afhouden
  5. zouden afhouden
  6. zouden afhouden
diversen
  1. houd af!
  2. houdt af!
  3. afgehouden
  4. afhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afhouden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afhouden
    beletten; weerhouden; afhouden