Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor bellen in het Nederlands

bellen:

bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)

  1. bellen
    bellen; aanbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanbellen werkwoord (bel aan, belt aan, belde aan, belden aan, aangebeld)
  2. bellen
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. bellen
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  4. bellen
    bellen; aanroepen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  5. bellen
    bellen; overgaan
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • overgaan werkwoord (ga over, gaat over, ging over, gingen over, overgegaan)
  6. bellen
    – helder geluid laten klinken 1
    bellen
    – helder geluid laten klinken 1
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
      • Doe de deur eens open, er wordt gebeld1
  7. bellen
    – door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten 1
    bellen; telefoneren; opbellen
    – door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten 1
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
      • ik bel je vanavond1
    • telefoneren werkwoord (telefoneer, telefoneert, telefoneerde, telefoneerden, getelfoneerd)
      • ik heb naar huis getelefoneerd dat ik later kom1
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
      • kan ik hier opbellen?1

Conjugations for bellen:

o.t.t.
  1. bel
  2. belt
  3. belt
  4. bellen
  5. bellen
  6. bellen
o.v.t.
  1. belde
  2. belde
  3. belde
  4. belden
  5. belden
  6. belden
v.t.t.
  1. heb gebeld
  2. hebt gebeld
  3. heeft gebeld
  4. hebben gebeld
  5. hebben gebeld
  6. hebben gebeld
v.v.t.
  1. had gebeld
  2. had gebeld
  3. had gebeld
  4. hadden gebeld
  5. hadden gebeld
  6. hadden gebeld
o.t.t.t.
  1. zal bellen
  2. zult bellen
  3. zal bellen
  4. zullen bellen
  5. zullen bellen
  6. zullen bellen
o.v.t.t.
  1. zou bellen
  2. zou bellen
  3. zou bellen
  4. zouden bellen
  5. zouden bellen
  6. zouden bellen
diversen
  1. bel!
  2. belt!
  3. gebeld
  4. bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bellen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bellen
    het bellen; opbellen
    • bellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opbellen [znw.] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "bellen":


Alternatieve synoniemen voor "bellen":


Verwante definities voor "bellen":

  1. helder geluid laten klinken1
    • Doe de deur eens open, er wordt gebeld1
  2. door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten1
    • ik bel je vanavond1

bellen vorm van bel:

bel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de bel
    de bel; de schel
    • bel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schel [de ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "bel":